ECLI:NL:RBDHA:2025:1692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
AWB 24-17201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen

Op 10 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van eiser, die een beroep had ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb). Eiser had op 30 januari 2024 aangifte gedaan van mensenhandel en verzocht om verstrekkingen, maar het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) weigerde deze aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat het COa onzorgvuldig heeft gehandeld door te stellen dat eiser geen aangifte had gedaan, maar oordeelde dat dit gebrek niet heeft geleid tot benadeling van eiser, omdat het COa in de bestreden besluiten alsnog rekening had gehouden met de aangifte. De rechtbank concludeert dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verstrekkingen, omdat er geen schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was die bevestigde dat eiser rechtmatig verblijf had. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt het COa tot betaling van de proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/17201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2025 in de zaak tussen

[naam], eiser,V-nummer: [nummer],

(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, het COa

(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb).
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 30 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het COa.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 30 januari 2024 aangifte gedaan van mensenhandel en vervolgens twee aanvragen gedaan voor een uitkering op grond van de Rvb.
2.1.
Op 25 juni 2024 heeft het COa een voornemen uitgebracht, waarin is overwogen dat eisers bedenktijd voor de aangifte van mensenhandel op 8 februari 2024 afliep en dat eiser geen aangifte heeft gedaan. Het COa heeft overwogen dat dit betekent dat eiser vanaf 8 februari 2024 niet langer recht heeft op Rvb-verstrekkingen. In de zienswijze van 30 juni 2024 heeft eiser erop gewezen dat hij op 30 januari 2024 aangifte heeft gedaan van mensenhandel. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser stukken van de politie en het Openbaar Ministerie (OM) overgelegd. Het OM heeft in het stuk van 6 februari 2024 medegedeeld dat eiser op 30 januari 2024 aangifte heeft gedaan van mensenhandel, maar dat na bestudering van het dossier besloten is in deze zaak geen vervolging in te stellen.
2.2.
Het COa heeft vervolgens op 1 oktober 2024 twee besluiten genomen. In het ene besluit van 1 oktober 2024 (bestreden besluit 1) heeft het COa vastgesteld dat eiser geen aangifte heeft gedaan voor het einde van de bedenktijd op 8 februari 2024 en dat eiser daarom sinds 8 februari 2024 niet langer recht heeft op Rvb-verstrekkingen. Vervolgens heeft het COa overwogen dat eiser in de zienswijze met bewijs naar voren heeft gebracht dat hij op 30 januari 2024 aangifte heeft gedaan en dat op 6 februari 2024 is aangegeven dat geen vervolging zal worden ingesteld. Het COa heeft vervolgens besloten dat eiser op grond van artikel 2, eerste lid en onder a, en artikel 4, onder a, en artikel 6, tweede lid en onder a, van de Rvb, gedurende de periode van 1 februari 2024 tot en met 7 februari 2024 recht heeft op een uitkering van € 308,12.
2.3.
Het andere besluit van 1 oktober 2024 (bestreden besluit 2) omvat een afwijzing van de aanvraag voor een uitkering op grond van de Rvb voor de maand maart in 2024. Daarin heeft het COa opnieuw overwogen dat eiser geen aangifte heeft gedaan binnen de bedenktijd tot 8 februari 2024. Verder blijkt dat eiser sinds 28 maart 2024 woonachtig is op een COa-opvanglocatie. Als men opgevangen wordt door het COa en Rva-verstrekkingen ontvangt, zijn er andere middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en komt men niet in aanmerking voor Rvb-verstrekkingen. Het COa heeft er verder nog op gewezen dat eiser in de zienswijze met bewijs naar voren heeft gebracht dat hij op 30 januari 2024 aangifte van mensenhandel heeft gedaan, maar dat op 6 februari 2024 is aangegeven dat in deze zaak geen vervolging zal worden ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzingen van de aanvragen aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft het COa terecht geconcludeerd dat geen aangifte is gedaan?
5. Eiser wijst erop dat de stelling dat eiser geen aangifte zou hebben gedaan, feitelijk onjuist is. Uit de brief van het OM van 6 februari 2024, de vordering om te verschijnen bij de AVIM [1] en uit de kopie van het M-55 formulier blijkt dat eiser op 30 januari 2024 aangifte heeft gedaan. Het is volgens eiser onzorgvuldig om die stukken niet bij de beoordeling en de motivering te betrekken.
6. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Op de zitting is gebleken dat partijen niet van mening verschillen dat eiser weldegelijk aangifte heeft gedaan en dat de overwegingen in de besluiten dat eiser geen aangifte zou hebben gedaan, feitelijk onjuist zijn. Dat betekent dat artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden.
6.1.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat eiser niet is benadeeld door dit zorgvuldigheidsgebrek, omdat het COa er verder in de bestreden besluiten alsnog vanuit is gegaan dat eiser aangifte heeft gedaan en in overeenstemming daarmee ook voor een periode in februari de gevraagde verstrekkingen heeft verleend. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om artikel 6:22 van de Awb toe te passen en het zorgvuldigheidsgebrek te passeren.
Heeft het COa deugdelijk gemotiveerd dat geen recht op de voorzieningen bestaat?
7. Eiser wijst erop dat de kennisgeving van de politie aan de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND) dat aangifte wegens mensenhandel is gedaan, gelijkgesteld wordt met een aanvraag tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning op tijdelijke humanitaire gronden. Het M-55 formulier van 30 januari 2024 is volgens eiser daarom een aanvraag. Die aanvraag genereert rechtmatig verblijf en daarmee recht op voorzieningen zoals aangevraagd. Eiser wijst erop dat de IND het M-55 formulier pas zes maanden na de aangifte heeft ontvangen, namelijk in juli 2024. Volgens de IND zou dan pas in juli 2024 sprake zijn van een aanvraag voor de vergunning. Als de aangifte tijdig was doorgestuurd naar de IND en het COa, meent eiser dat hij gedurende de afhandeling van de aanvraag en eventueel opvolgende procedures daartegen recht had gehad op de gevraagde voorzieningen. Eiser concludeert dat aan hem verstrekkingen moeten worden verleend tot en met zijn overgang naar de asielopvang van het COa. Het COa heeft volgens eiser onvoldoende zorgvuldig onderzoek gedaan en niet deugdelijk gemotiveerd waarom geen recht zou bestaan op de verzochte voorzieningen.
8. Het COa heeft erop gewezen dat over de periode vanaf de aanvraag tot aan de sepotbeslissing voorzieningen zijn verstrekt, maar dat voor de overige periodes geen recht op voorzieningen bestond. Volgens het COa mag worden uitgegaan van de informatie die de IND verstrekt.
9. De rechtbank stelt vast dat eiser meent dat hij in ieder geval voor de periode van 8 februari 2024 tot 28 maart 2024 (de datum dat eiser in de asielopvang terechtkwam) recht heeft gehad op voorzieningen op grond van de Rvb. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a of f, van de Rvb moet het COa voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een vreemdeling die als slachtoffer van mensenhandel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, h, of k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) of in verband met de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het zijn van slachtoffer van mensenhandel rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g, h, van de Vw én de minister aan het COa een schriftelijke verklaring heeft afgegeven waaruit blijkt dat die vreemdeling behoort tot die categorie vreemdelingen.
10. Om in aanmerking te komen voor de verstrekkingen op grond van artikel 2, eerste lid, onder a of f, van de Rvb moet eiser voldoen aan beide vereisten. In het kader van de schriftelijke verklaring hoeft het COa volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) [2] niet zelfstandig te beoordelen of eiser rechtmatig verblijf heeft, maar mag het afgaan op de schriftelijke verklaring daarover van de IND. Zoals het COa in deze zaak terecht aanvoert, heeft de IND geen schriftelijke verklaring afgegeven waaruit blijkt dat eiser rechtmatig verblijf had. Daar komt bij dat niet is betwist dat door het COa een statustoets in het kader van de beoordeling van de aanvraag is gedaan waaruit ook geen rechtmatig verblijf volgde. De rechtbank ziet ook geen reden om daaraan te twijfelen. Alleen al wegens het ontbreken van een schriftelijke verklaring van de IND waaruit blijkt dat eiser rechtmatig verblijf had, voert het COa terecht aan dat eiser voor het gevraagde tijdvak niet in aanmerking kwam voor verstrekkingen op basis van artikel 2, eerste lid, onder a of f, van de Rvb.
11. Dat de situatie mogelijk anders had kunnen zijn als eisers aangifte tijdig was doorgestuurd, doet daar niet aan af. Het COa heeft namelijk uit mogen gaan van de informatie die zij op dat moment hadden. Daarnaast is het achteraf bezien ook niet mogelijk om vast te stellen hoe de aanvraag dan zou zijn behandeld en over welke periode eiser voorzieningen had moeten krijgen. Eiser had daarnaast bij de IND kunnen verzoeken om een positieve verklaring over zijn status, omdat tegen de reactie op dat verzoek rechtsmiddelen openstaan. [3] Hoewel op de zitting is aangegeven dat wel contact is gezocht met de IND, is gebleken dat een dergelijke verklaring niet is aangevraagd. Gelet op al het voorgaande, komt de rechtbank tot de slotsom dat eisers betoog niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

12. Gelet op al het voorgaande heeft het COa de bestreden besluiten op goede gronden genomen. Omdat de beroepsgrond dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen slaagt en de rechtbank dit gebrek passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, heeft eiser recht op vergoeding van de proceskosten. Het COa moet deze vergoeding betalen.
13. De proceskosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2014.