ECLI:NL:RBDHA:2025:16825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
C/09/673651 / FA RK 24-7201
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gezamenlijk gezag en vaststelling zorgregeling voor minderjarige na beëindiging relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 september 2025 een beschikking gegeven in een geschil tussen de ouders van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2022. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.E. Kreber, heeft verzocht om een zorgregeling waarbij [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij haar heeft, terwijl de vader, vertegenwoordigd door mr. M.C.J.G. Kathmann, verzoekt om gezamenlijk gezag en een zorgregeling die hem meer contact met het kind biedt. De rechtbank heeft de verzoeken van de vader om gezamenlijk gezag toegewezen, omdat er geen contra-indicaties zijn aangetoond die dit zouden verhinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder zal zijn, maar dat de vader ook zorg- en opvoedingstaken zal delen. De rechtbank heeft een zorgregeling vastgesteld die de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken regelt, waarbij de vader op dinsdag en om de week op zaterdag zorg voor [minderjarige] zal dragen. Daarnaast is er een kinderalimentatie vastgesteld van € 292,- per maand, ingaande op 7 oktober 2024. De rechtbank heeft de ouders verwezen naar ouderschapsbemiddeling om hun communicatie en samenwerking te verbeteren.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 24-7201
Zaaknummer: C/09/673651
Datum beschikking: 12 september 2025
Gezag, omgang c.q. de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie

Beschikking op het op 7 oktober 2024 ingekomen verzoek van:

[de moeder] ,

de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.E. Kreber te Zoetermeer.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vader] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. M.C.J.G. Kathmann te Breda (voorheen: mr. A.J.C. Odekerken te Breda).

Procedure

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek;
  • het F9-bericht van 6 maart 2025 van de moeder;
  • het F9-bericht van 20 maart 2025 van de vader;
  • het F9-bericht van 13 mei 2025 van de moeder;
  • het F9-bericht van 22 augustus 2025, met bijlagen, van de vader;
  • het F9-bericht van 22 augustus 2025, met bijlagen, van de moeder;
  • het F9-bericht van 29 augustus 2025, met bijlagen, van de moeder.
Op 1 september 2025 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen met hun advocaten en [naam] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond.
  • [minderjarige] is door de vader erkend.
  • De moeder is van rechtswege alleen met het ouderlijk gezag over [minderjarige] belast.
  • Bij proces-verbaal van de behandeling in kort geding op 2 augustus 2024 zijn

Verzoek en verweer

De moeder verzoekt – na aanvulling – :
  • een zorgregeling te bepalen waarbij [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij moeder heeft, en
  • te bepalen dat de vader aan de moeder zal betalen een bijdrage in de kosten van de
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De vader voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken, en verzoekt zelfstandig:
  • hem gezamenlijk met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige] ;
  • te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder al zijn;
  • een zorgregeling c.q. omgangsregeling te bepalen waarbij de vader en [minderjarige]
o iedere dinsdag van 08:00 uur tot 17:00 uur;
o iedere week een flexibel in te delen dag van 08:00 uur tot 17:00 uur;
o alsmede gedurende een deel van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg door partijen nader te bepalen;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De moeder voert hiertegen verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Gezag
De vader verzoekt om voortaan samen met de moeder te worden belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] , omdat hij een betrokken vader is en een evenredige verdeling van (de invulling van) het ouderschap wil. Volgens de vader is gezamenlijk gezag het uitgangspunt van de wetgever en er is geen sprake van contra-indicaties zoals bedoeld in artikel 1:253c van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De moeder gaat niet akkoord met gezamenlijk gezag, omdat daar destijds (in 2022) niet voor gekozen is en er volgens haar geen reden is daar nu verandering in te brengen. Daarnaast voert de moeder aan dat de vader de zorg voor [minderjarige] alleen op zich neemt wanneer het hem uitkomt, dat de vader een woning heeft gekocht op 85 kilometer afstand van [minderjarige] en dat de vader [minderjarige] geen veilige thuishaven kan bieden omdat hij bij zijn eigen ouders op een zolderkamer woont.
Op grond van artikel 1:253c, eerste en tweede lid van het BW kan de tot het gezag bevoegde ouder van het kind, die nooit het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Het verzoek wordt slechts afgewezen indien er een onaanvaardbaar risico is dat de minderjarige klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien afwijzing anderszins in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat voor gezamenlijk gezag in het algemeen is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over een kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen.
De rechtbank constateert dat de moeder weliswaar verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de vader, maar dat zij daarbij geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waarom [minderjarige] – ingeval van gezamenlijk gezag – klem of verloren zou raken tussen de ouders of waarom gezamenlijk gezag anderszins niet in het belang van [minderjarige] zou zijn.
Omdat niet is gebleken dat sprake is van contra-indicaties, zal de rechtbank het verzoek van de vader toewijzen en bepalen dat de ouders voortaan samen met het gezag over [minderjarige] zijn belast.
Hoofdverblijfplaats
Partijen zijn het erover eens dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij de moeder zal hebben. De rechtbank zal dit in deze beschikking vastleggen, omdat ook niet is gebleken dat dat in strijd is met de belangen van [minderjarige] .
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling)
Omdat de vader mede met het gezag over [minderjarige] wordt belast heeft de rechtbank het hierna over ‘de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken’ in plaats van ‘omgangsregeling’.
De rechtbank constateert dat het de ouders, ondanks pogingen daartoe, niet lukt om te komen tot afspraken over de verdeling van de zorg voor [minderjarige] . Op de zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat de ouders een verschillende beleving hebben van [minderjarige] ’s zorgbehoefte en van hetgeen zij over en weer als ouders van elkaar kunnen en mogen verwachten.
De moeder werkt fulltime en heeft behoefte aan duidelijke afspraken die worden nagekomen. De vader, die op dit moment geen duidelijke werktijden heeft en kampt met rugklachten/hernia (waardoor hij geen auto kan/mag rijden), lijkt meer flexibiliteit nodig te hebben. Omdat de vader is opgegroeid in [plaats] en daar ook familie heeft wonen, heeft de vader er voor gekozen om daar ook te gaan wonen. De moeder lijkt het de vader kwalijk te nemen dat hij op die afstand is gaan wonen, omdat dit de uitvoering van de zorgregeling met [minderjarige] bemoeilijkt.
Op de zitting is hierover met de ouders gesproken en zij hebben allebei de bereidheid uitgesproken om deel te nemen aan het traject ouderschapsbemiddeling, om te werken aan hun communicatie en het gezamenlijk beeld op het ouderschap en hoe zij daar invulling aan willen geven. De rechtbank zal de ouders in de gelegenheid stellen deel te nemen aan dit traject, zoals blijkt uit het proces-verbaal van doorverwijzing dat aan deze beschikking is gehecht. Dit proces-verbaal is al per email verzonden naar Jeugdteams Leidse Regio voor deelname aan voornoemd traject en aanmelding bij de betreffende uitvoerende hulpverleningsinstantie. De rechtbank zal (een kennisgeving van) deze beschikking per post zenden aan Jeugdteams Leidse Regio.
De rechtbank zal op basis van wat er op de zitting is besproken, een zorgregeling vastleggen. Daarmee komt er duidelijkheid wat ouders van elkaar met betrekking tot de zorg voor [minderjarige] mogen verwachten. Het staat partijen uiteraard vrij om in het traject ouderschapsbemiddeling afwijkende afspraken te maken die beter aansluiten bij de ontwikkeling van [minderjarige] of de praktische situatie van partijen.
Partijen zijn het erover eens dat [minderjarige] op dit moment (totdat hij in de zomer van 2026 naar school gaat) in ieder geval op de dinsdag de hele dag van (circa) 8.00 uur tot 17.00 uur bij de vader is. Verder is gebleken dat [minderjarige] sinds een aantal maanden regelmatig ook op de zaterdag bij de vader is. In de praktijk is dat echter niet altijd doorgegaan.
De vader zou graag willen dat [minderjarige] in de toekomst op de zaterdag blijft overnachten. De moeder vindt dat op dit moment nog te belastend voor [minderjarige] en daarnaast is de woning van de vader volgens haar nog niet in zodanige staat dat het veilig is voor [minderjarige] .
Met inachtneming van de standpunten van beide ouders zal de rechtbank de volgende zorgregeling vastleggen waarbij [minderjarige] bij de vader verblijft:
  • tot 1 februari 2026: iedere dinsdag de hele dag (8.00 – 17.00 uur) en om de week op zaterdag van 10.00 - 19.00 uur;
  • vanaf 1 februari 2026: iedere dinsdag de hele dag en om de week van zaterdag
    10.00 uur t/m zondag 12.00 uur;
  • vanaf 1 april 2026: iedere dinsdag de hele dag en om de week van zaterdag
    10.00 uur t/m zondag 18.00 uur;
  • vanaf het moment dat [minderjarige] naar school gaat (1 september 2026):om de week het
    weekend vanaf vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur. Vanaf dat moment ook
    verdeling van de vakanties/feestdagen in onderling overleg.
De rechtbank gaat er hierbij van uit dat vader
uiterlijk 1 februari 2026zijn woning in [plaats] op orde heeft (veiligheidshekjes, vloerbedekking, afgeschermde leidingen etc.).
De rechtbank verbindt geen dwangsom op de nakoming van de zorgregeling door de vader, zoals door de moeder is verzocht. Dat verzoek wordt dus afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is een dwangsom namelijk niet passend bij de situatie van partijen en is het contraproductief voor het traject ouderschapsbemiddeling dat ze aangaan. De ouders moeten in dat traject juist gaan werken aan het vertrouwen in elkaar.
Kinderalimentatie
Bij de vaststelling van de kinderalimentatie en de berekening neemt de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie zoals opgenomen in het Rapport alimentatienormen (hierna: het rapport) als uitgangspunt. De rechtbank rondt hierna in haar berekening de bedragen telkens af op hele euro’s.
Ingangsdatum
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum vaststellen. De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van artikel 1:402 van het BW een grote mate van vrijheid heeft bij het vaststellen van de ingangsdatum. Hierbij geldt in het algemeen dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijzing van de bijdrage met ingang van een datum gelegen vóór zijn uitspraak behoedzaam gebruik moet maken. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van wat partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van wat in overeenstemming met de behoefte aan levensonderhoud al is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering (zie onder meer Hoge Raad 12 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:871).
De rechtbank zal de kinderalimentatie vaststellen met ingang van de datum waarop het verzoekschrift door de moeder is ingediend (te weten 7 oktober 2024) omdat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt (om de kinderalimentatie vast te stellen op de datum van indiening van het verzoekschrift) door uit te gaan van een vroegere datum. De rechtbank legt dat als volgt uit.
Door de moeder is primair verzocht om voor de ingangsdatum met terugwerkende kracht aan te sluiten bij 1 juni 2023, omdat partijen toen uit elkaar zijn gegaan. Volgens de moeder heeft de vader sindsdien geen enkele financiële bijdrage aan [minderjarige] geleverd. Dit is door de vader gemotiveerd betwist. Volgens de vader betaalde hij nagenoeg alle vaste lasten en ging hij daarmee door toen hij de gezamenlijk woning verliet. De moeder droeg volgens hem voornamelijk de kosten voor [minderjarige] . Op die manier verdeelden partijen de kosten van de huishouding. Volgens de vader heeft zijn voormalige advocaat in de kort geding procedure in augustus 2024 aan de hand van overgelegde bankafschriften onderbouwd dat het om een door hem betaald totaalbedrag van € 63.000 ging. In reactie hierop heeft de moeder – onder verwijzing naar het proces verbaal in kort geding van 2 augustus 2024 – aangevoerd dat de door de vader na verbreken van de relatie betaalde (hypotheek)kosten verbonden aan de woning in het kader van de verdeling van de overwaarde al volledig tussen partijen zou zijn afgerekend. De vader heeft dit gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de rechtbank volgt het standpunt van de moeder niet uit de tekst van het proces verbaal. In het licht daarvan ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de ingangsdatum op 1 juli 2023 vast te stellen.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de door de moeder subsidiair verzochte ingangsdatum van 1 februari 2024, omdat partijen toen weliswaar al ruim een halfjaar uit elkaar waren, maar zij hun financiën nog niet (volledig) hadden gescheiden en ook daarvoor geldt wat hiervoor is overwogen.
Behoefte [minderjarige]
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind (de behoefte) zijn. De behoefte van [minderjarige] is tussen partijen in geschil. De rechtbank zal daarom hierna de behoefte vaststellen.
Voor het bepalen van de behoefte moet allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van ieder van partijen tijdens hun samenleving worden bepaald. Omdat partijen in juni 2023 uit elkaar zijn gegaan, sluit de rechtbank hiervoor aan bij hun inkomensgegevens in 2023.
Niet in geschil is dat het NBI van de vader in 2023 € 3.143,- per maand bedroeg en het NBI van de moeder € 3.340,- per maand. Wel is tussen partijen in geschil de vraag of het NBGI voor de berekening van de behoefte van [minderjarige] gemaximeerd moet worden op € 6.000,- zoals door de vader is gehanteerd, of dat moet worden uitgegaan van een niet gemaximeerd NBGI van € 6.483,- zoals door de moeder wordt beargumenteerd. De moeder stelt namelijk dat –
als gevolg van de premature geboorte van [minderjarige] – er sprake is van veel extra medische en aanverwante kosten die een verhoging van de behoefte rechtvaardigen. Deze behoefte verhogende kosten zijn door de moeder echter niet concreet onderbouwd, zodat de rechtbank het standaardtabelbedrag dat hoort bij een gemaximeerd NBGI van € 6.000,-, te weten € 870,- per maand in 2023, niet zal corrigeren. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 924,- per maand.
De rechtbank zal hierna beoordelen in welke verhouding deze behoefte tussen partijen moet worden verdeeld.
Draagkracht moeder
Voor de bepaling van de draagkracht van de moeder gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 55.603,-, te weten een jaarloon van € 62.155,- verminderd met een fiscale bijtelling auto van de zaak van totaal € 6.552,- (12 maanden x € 546,-). De rechtbank gaat hierbij uit van de jaaropgave 2024 van de moeder en de door haar overgelegde salarisspecificaties over de maanden juni en juli 2024.
Het kindgebonden budget moet volgens vaste rechtspraak bij het inkomen van de desbetreffende ouder die het ontvangt, worden opgeteld. De rechtbank berekent het kindgebonden budget aan de hand van bovenstaande inkomensgegevens.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen en toeslagen, berekent de rechtbank haar NBI in 2024 op € 3.984,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de moeder hoger is dan € 2.065,- zal de rechtbank voor de berekening van haar draagkracht de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.270,-)] gebruiken. De draagkracht van de moeder bedraagt dan: 70% x [3.984 – (0,3 x 3.984 + 1.270)] = € 1.063,- per maand.
Draagkracht vader
Voor de bepaling van de draagkracht van de vader gaat de rechtbank uit van een inkomen van € 62.939,-, te weten een naar twaalf maanden geëxtrapoleerd jaarinkomen van de vader als burgermedewerker bij het Ministerie van Defensie van € 59.766,- (€ 49.805/10 maanden x 12 maanden) vermeerderd met het in 2024 genoten inkomen van de vader als reservist bij het Ministerie van Defensie van € 3.173,- . De rechtbank gaat hierbij uit van de jaaropgaven 2024 (burgermedewerker en reservist) van de vader. Omdat de vader per 7 november 2024 is gestopt als burgermedewerker bij Defensie is die jaaropgave over de periode 1 januari 2024 tot en met 6 november 2024.
De rechtbank merkt hierbij op dat de vader op eigen initiatief zijn burgerdienstverband bij Defensie heeft beëindigd. De vader heeft hiervoor verschillende redenen aangevoerd, waaronder dat de onregelmatige (nacht)diensten hem teveel waren geworden en dat hij kampt met rugklachten/hernia. De vader heeft dit (of de gang van zaken rond zijn ontslag) echter op geen enkele manier nader onderbouwd, bijvoorbeeld met medische stukken of een beëindigingsovereenkomst. Een noodzaak voor zijn ontslag is voor de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet daarom geen reden om voor de verdiencapaciteit van de vader aan te sluiten bij zijn veel lagere inkomen in 2025. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vader op de zitting heeft erkend dat er in zijn branche (beveiliging) op dit moment veel werk te vinden is.
Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten en rekening houdend met in de aangehechte berekening opgenomen heffingskortingen, berekent de rechtbank zijn NBI in 2024 op € 3.712,- per maand. De rechtbank verwijst hiervoor naar de aangehechte berekening.
Omdat het NBI van de vader ook hoger is dan € 2.065,- zal de rechtbank voor de berekening van zijn draagkracht ook de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.270,-)] gebruiken. De draagkracht van de vader bedraagt dan: 70% x [3.712 – (0,3 x 3.712 + 1.270)] = € 930,- per maand. De rechtbank ziet hierbij – anders dan de moeder – geen aanleiding om af te wijken van het woonbudget, omdat hetgeen de moeder daartoe heeft aangevoerd ziet op de periode vóórdat zij het verzoekschrift heeft ingediend.
Draagkrachtvergelijking
De draagkracht van partijen bedraagt gezamenlijk € 1.993,- per maand (€ 1.063 + € 930). Dit is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De rechtbank zal daarom een draagkrachtvergelijking maken waarbij de behoefte naar rato van ieders draagkracht zal worden verdeeld. Hiervoor gebruikt de rechtbank de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
Het eigen aandeel van de vader bedraagt: 930 / 1.993 x 924 = € 431,-
Het eigen aandeel van de moeder bedraagt: 1.063 / 1.993 x 924 =
€ 493,-
samen € 924,-
Van de totale behoefte van [minderjarige] komt een gedeelte van € 431,- per maand voor rekening van de vader. Een gedeelte van € 493,- per maand komt voor rekening van de moeder.
Zorgkorting
Partijen zijn het erover eens dat sprake is van een zorgkortingspercentage van 15%. De zorgkorting bedraagt dan € 139,- per maand (15% van € 924,-).
De zorgkorting strekt in mindering op het hiervoor berekende aandeel. De door de vader te betalen bijdrage bedraagt dan € 292,- per maand (€ 431 -/- 139).
De rechtbank zal het verzoek van de moeder tot dit bedrag toewijzen en voor het meerdere afwijzen.

Beslissing

De rechtbank:
*
stelt vast dat partijen, te weten:
[de vader] ,
wonende te [adres 1] , [postcode 1] [woonplaats 1] ,
en
[de moeder] ,
wonende te [adres 2] , [postcode 2] [woonplaats 2] ;
bij (aangehecht) proces-verbaal van doorverwijzing zijn verwezen naar(De Rotterdamse omgangsbegeleiding voorziet blijkens haar folder in omgangsbegeleiding voor de duur van in beginsel maximaal zes maanden, overeenkomend met acht à negen contacten.) Jeugdteams Leidse Regio voor deelname aan het traject Ouderschapsbemiddeling en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
beveelt de griffier binnen twee dagen na heden een afschrift van (de kennisgeving van) deze beschikking te zenden naar:
- Jeugdteams Leidse Regio, Haarlemmerstraatweg 31 – 8519 –, 2343 LA Oegstgeest;
*
bepaalt dat voortaan aan de vader en de moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen over de minderjarige: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] ;
*
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder;
*
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige] bij de vader zal zijn:
  • tot 1 februari 2026: iedere dinsdag de hele dag (8.00 – 17.00 uur) en om de week de
    van zaterdag 10.00 - 19.00 uur;
  • vanaf 1 februari 2026: iedere dinsdag de hele dag en om de week van zaterdag
    10.00 uur t/m zondag 12.00 uur;
  • vanaf 1 april 2026: iedere dinsdag de hele dag en om de week van zaterdag
    10.00 uur t/m zondag 18.00 uur;
  • vanaf het moment dat [minderjarige] naar school gaat (1 september 2026):om de week het
    weekend vanaf vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur. Vanaf dat moment ook
    verdeling van de vakanties/feestdagen in onderling overleg.
*
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 7 oktober 2024 een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige [minderjarige] van € 292,- per maand zal betalen, vanaf de datum van deze beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Dat betekent dat de vader per
1 januari 2025 een geïndexeerde kinderalimentatie van € 310,98 per maand moet voldoen;
*
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Brakel, kinderrechter, bijgestaan door
mr. M.G.J. Konings als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 september 2025.