ECLI:NL:RBDHA:2025:16410

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2025
Publicatiedatum
4 september 2025
Zaaknummer
NL25.24639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en ontvankelijkheid van het beroep in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser, van Iraakse nationaliteit, op 9 november 2022 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag werd op 20 mei 2025 door de minister van Asiel en Migratie afgewezen als kennelijk ongegrond, met een inreisverbod van tien jaar. Eiser heeft beroep ingesteld, maar dit beroep is te laat ingediend, waardoor de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep moest beoordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beroepstermijn van één week was overschreden, en eiser heeft geen geldige reden opgegeven voor deze termijnoverschrijding. Eiser heeft wel de Bahaddar-exceptie ingeroepen, maar de rechtbank oordeelt dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die deze uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat het niet tijdig is ingediend en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, en is openbaar gemaakt op 1 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.24639

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Nizamoeddin),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

1. Eiser heeft op 9 november 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op 26 april 1991. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 20 mei 2025 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarnaast heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen eiser uitgevaardigd.
1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2025 samen met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende dit beroep [1] , op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.

Overwegingen

Het asielrelaas
2. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft verklaard dat hij problemen heeft met zijn buurman, die een leider is van de militie Asa'ib Ahl al-Haqq (AHH militie) en die banden heeft met [naam]. Naar aanleiding van een schietincident waarop hij zijn buurman heeft aangesproken, heeft eiser problemen met hem gekregen. In augustus 2015 is de woning van eiser in brand gestoken toen hij niet thuis was. Eiser heeft opnieuw aangifte gedaan en vervolgens is er een aanhoudingsbevel tegen de buurman uitgevaardigd door de rechtbank. Eiser stelt de macht van de milities niet langer te kunnen verdragen en heeft het land verlaten. Eiser vreest nu de militie en de leider [naam].
Het bestreden besluit
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. problemen de militie Asa'ib Ahl al-Haqq.
3.1.
Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht.
3.2.
Het tweede asielmotief acht verweerder niet geloofwaardig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn buurman lid is van de AHH militie en ook niet dat zijn buurman een link heeft met [naam]. Verweerder vindt de verklaringen van eiser omtrent de problemen met de AHH militie wisselend en onlogisch. Daarbij heeft eiser geen objectieve documenten ter onderbouwing van zijn relaas overgelegd.
3.3.
Uit de geloofwaardig bevonden motieven blijkt volgens verweerder niet dat eiser kan worden aangemerkt als vluchteling of dat hij bij uitzetting naar Irak een reëel risico loopt op ernstige schade (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw). Dat eiser uit Irak komt is op zichzelf niet genoeg om een vluchteling te zijn of een risico op ernstige schade aan te nemen. Verder heeft eiser gezegd dat hij buiten de ongeloofwaardige relevante elementen nooit problemen hebt gehad.
3.4.
Omdat eiser op ernstige gronden een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid, heeft verweerder de asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
3.5.
Daarnaast heeft verweerder, gelet op die ernstige bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid, tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw en artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).

Beoordeling door de rechtbank

Ontvankelijkheid van het beroep
4. De rechtbank beoordeelt allereerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep.
4.1.
Eiser heeft op 20 mei 2025 een beschikking ontvangen waar bij de asielaanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond. Nu eisers asielaanvraag bij het bestreden besluit is afgewezen als kennelijk ongegrond, volgt uit artikel 69, tweede lid, onder d, van de Vw dat de beroepstermijn één week is. Dit betekent dat eiser uiterlijk 27 mei 2025 een beroepschrift had moeten indienen.
4.2.
Eiser heeft op 2 juni 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank concludeert dat sprake is van een termijnoverschrijding, omdat het beroepschrift niet binnen de beroepstermijn van één week is ingediend. Hieronder zal zij beoordelen of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank kan het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren als eiser zijn beroepschrift te laat indient, tenzij het overschrijden van de termijn niet aan eiser valt toe te rekenen (en dus ‘verschoonbaar’ is) [2] .
4.3.
De rechtbank heeft eiser bij bericht van 3 juni 2025 in de gelegenheid gesteld om binnen één week na dinsdag 10 juni 2025 te laten weten waarom het beroep na afloop van de beroepstermijn is ingediend. De rechtbank heeft erop gewezen dat, als het beroep zonder geldige reden te laat is ingediend, zij kan beslissen het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Eiser heeft op 9 juni 2025 de beroepsgronden ingediend en daarbij bevestigd dat het beroep te laat is ingesteld, zonder vermelding van een geldige reden. Eiser heeft uitsluitend betoogd dat in deze zaak sprake is van de Bahaddar-exceptie.
Bahaddar-exceptie
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden – zoals bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494 – de noodzaak kan bestaan om een nationale proceduregel, zoals een niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding, niet tegen te werpen. Dit ter voorkoming van een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank beoordeelt daarom of er zich in deze zaak dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden voordoen (‘special circumstances’, ook wel ‘Bahaddar-excepties’ genoemd). Deze beoordeling vergt een zelfstandige toets en staat los van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 11 en van 20 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5298. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, als hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd, onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van eiser het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, zou schenden. De beoordeling of er zich ‘Bahaddar-omstandigheden’ voordoen, moet worden verricht in het licht van wat eiser heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van verweerder daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst.
5.1.
Eiser heeft betoogd dat verweerder de problemen van eiser met de AHH militie ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De standpunten van verweerder op dit punt zien op de geloofwaardigheid van het betreffende asielmotief. Dit maakt dat moet worden getoetst of dat standpunt niet evident onjuist is (zie de uitspraken van de Afdeling van 2 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3150, onder 5, en 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3554, onder 3.3).
5.2.
Verweerder heeft aangevoerd dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden waaruit volgt dat onmiskenbaar een schending van artikel 3 EVRM volgt bij terugkeer naar Irak. Uit het algemene ambtsbericht Irak van november 2023, dat openbaar toegankelijk is, volgt niet dat er in Irak in het algemeen sprake is van een situatie die zou leiden tot een schending van het refoulementverbod. Verweerder heeft tevens verwezen naar de brief aan de Tweede Kamer over het landenbeleid Irak [3] , waarin wordt geconcludeerd dat nergens in Irak, noch federaal Irak noch in de Koerdische Autonome Regio (KAR), er sprake is van dermate hoog niveau van willekeurig geweld dat er een reëel risico dreigt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, onder c van de Europese Kwalificatierichtlijn. Ook volgt niet uit het ambtsbericht dat onmiskenbaar sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Basra, waar eiser vandaan komt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ook uit het individuele relaas, gezien alle tegenwerpingen, geen onmiskenbare schending van artikel 3 EVRM volgt. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder de actualiteitstoets dient toe te passen heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat dat verweerder zich heeft gebaseerd op de actuele informatie.
5.3.
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerders standpunt - dat de problemen van eiser met de AAH militie ongeloofwaardig zijn - niet evident onjuist is en uitzetting van eiser naar Irak niet onmiskenbaar een schending oplevert van het refoulementverbod. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.4.
Verweerder heeft kunnen menen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn buurman lid is van de militie AHH, en hij dientengevolge problemen heeft ondervonden. Verweerder heeft in dat kader kunnen tegenwerpen dat eiser het logo van de AHH op de auto van zijn buurman had zien staan, de buurman zou hebben gezegd voor de AHH te werken en eiser zelf een dreigbrief van de AHH met hun logo zou hebben ontvangen, maar eiser desalniettemin het logo van de AHH niet juist heeft omschreven. Dat aan te nemen is dat deze militie samenwerkt met andere milities en daardoor niet één logo bestaat, zoals eiser stelt, maakt dat niet anders. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt; de twee andere door hem overgelegde logo’s voldoen ook niet aan de door hem gegeven omschrijving. Daarbij heeft verweerder de wisselende en onlogische verklaringen van eiser over de buurman en de militie niet ten onrechte tegengeworpen. Verweerder heeft het onlogisch mogen achten dat eiser de buurman heeft aangesproken op het veroorzaken van overlast terwijl deze met andere personen van de militie in de lucht aan het schieten was. Deze personen zijn immers volgens eiser gewelddadig en moordenaars, en andere buren zouden reeds door hen zijn vermoord. Daarbij zou eiser de politie hebben gebeld in het zicht van de buurman en de militie, terwijl de AAH militie meer macht zou hebben dan de politie. Over de daarop volgende provocatie door de AAH militie heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser daarover wisselend heeft verklaard. Zo heeft eiser wisselend verklaard over of een brandende autoband naar zijn huis zou zijn gegooid of op straat. Ook heeft verweerder terecht opgemerkt dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn aangiften tegen de buurman. Voor zover eiser nog heeft gewezen op een originele dreigbrief van de AAH militie die zich in Zweden zou bevinden, heeft verweerder niet ten onrechte opgemerkt dat - anders dan eiser heeft gesteld - het op de weg van eiser heeft gelegen om deze te bemachtigen en over te leggen ten behoeve van onderzoek door verweerder. Niet is gebleken dat eiser getracht heeft om zijn dossier uit Zweden te verkrijgen, dan wel dat de Zweedse autoriteiten niet bereid zijn hun medewerking daaraan te verlenen.
5.5.
In de algemene bekende en actuele landeninformatie ziet de rechtbank evenmin grond voor het oordeel dat eiser bij terugkeer naar Irak onmiskenbaar een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is niet-ontvankelijk, omdat eiser het beroep niet tijdig heeft ingediend, de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en tot slot niet is gebleken van een Bahaddar-exceptie. De rechtbank beoordeelt de zaak dus niet inhoudelijk.
7. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Horst - van Dee, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak NL25.24640
2.Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.https://open.overheid.nl/documenten/dpc-