202106754/1/V2.
Datum uitspraak: 5 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 oktober 2021 in zaak nr. NL21.12687 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Oeganda. Zij heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij lesbisch is en daardoor in Oeganda problemen heeft gehad. De staatssecretaris heeft dit niet geloofwaardig geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep te laat is ingediend en heeft geoordeeld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Omdat de staatssecretaris de lesbische gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft geacht, doet zich volgens de rechtbank geen omstandigheid voor die onmiskenbaar leidt tot het oordeel dat de staatssecretaris bij uitzetting van de vreemdeling het refoulementverbod van artikel 3 van het EVRM schendt. De rechtbank heeft ook in de overige (vaststaande) feiten en omstandigheden geen reden gezien om aan te nemen dat dit risico wel bestaat. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om niet vast te houden aan de geldende nationale procedureregel dat in dit geval binnen een week na de datum van verzending van het besluit beroep moest worden ingesteld.
De grieven
2. Wat de vreemdeling in de eerste grief aanvoert over de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding in beroep, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De vreemdeling komt in de tweede grief op tegen de overweging van de rechtbank dat er geen sprake is van een omstandigheid die onmiskenbaar leidt tot het oordeel dat de staatssecretaris bij uitzetting het refoulementverbod schendt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, omdat de staatssecretaris ongeloofwaardig heeft geacht dat de vreemdeling lesbisch is. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank aldus geen blijk gegeven van een zelfstandige beoordeling van de vraag of zich zogeheten Bahaddar-omstandigheden voordoen.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1664, onder 6, volgt dat de bestuursrechter een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, om schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen (hierna: Bahaddar-omstandigheden). 3.2. De overweging van de rechtbank dat ook de overige (vaststaande) feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier geen aanleiding geven om aan te nemen dat de vreemdeling bij terugkeer onmiskenbaar een risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt, moet naar het oordeel van de Afdeling los worden gezien van het oordeel van de rechtbank over de vraag of de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling een Bahaddar-omstandigheid oplevert. De rechtbank heeft zich voor de motivering van dat oordeel beperkt tot een verwijzing naar het standpunt van de staatssecretaris dat de gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig is.
3.3. Uit de onder 3.1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, onder 21, volgt dat het aan de rechtbank is om te beoordelen of zich Bahaddar-omstandigheden voordoen, in het licht van wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, het standpunt van de staatssecretaris daarover en wat algemeen bekend is over het land van herkomst. De achterliggende gedachte van deze beoordeling is dat een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer altijd moet worden voorkomen. Voor het aannemen van een Bahaddar-omstandigheid geldt een hoge drempel. Dat betekent echter niet dat wanneer, zoals in dit geval, de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, de rechtbank bij de Bahaddar-beoordeling met een verwijzing naar dat standpunt kan volstaan. De rechtbank moet in dat kader een zelfstandige beoordeling verrichten op basis van wat in de gehele procedure naar voren is gekomen. In dit geval had de rechtbank daarom moeten toetsen en kenbaar moeten motiveren of het standpunt van de staatssecretaris dat de lesbische gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is, niet evident onjuist is. Daarbij had zij algemeen bekende en actuele informatie over de positie van LHBTI’ers in Oeganda moeten betrekken, waaronder recente rapporten over de mensenrechtensituatie in Oeganda. Door te overwegen als onder 1 weergegeven, heeft de rechtbank geen deugdelijke Bahaddar-beoordeling verricht.
3.4. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de rechtbank geen Bahaddar-beoordeling heeft gemaakt op de manier als onder 3.3 uiteengezet en om te voorkomen dat de vreemdeling een instantie wordt ontnomen, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 oktober 2021 in zaak nr. NL21.12687;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022
363-979