ECLI:NL:RBDHA:2025:16358

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
3 september 2025
Zaaknummer
NL25.40518
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake feitelijke overdracht naar Zweden van asielzoeker met psychische klachten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, verzoekster, die op 21 augustus 2025 was geïnformeerd over haar voorgenomen overdracht naar Zweden. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze overdracht op grond van haar psychische klachten en de risico's die zij daarbij ervoer. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de gronden die verzoekster aanvoerde niet voldoende waren om de rechtmatigheid van de voorgenomen overdracht in twijfel te trekken. De voorzieningenrechter heeft op basis van de ingediende medische stukken en eerdere uitspraken geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere conclusie rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de gezondheidstoestand van verzoekster niet zodanig was dat een overdracht zou leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering. De uitspraak is gedaan zonder zitting, en er is geen mogelijkheid tot hoger beroep of verzet tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.40518

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , [v-nummer] , verzoekster

(gemachtigde: mr. K.S. Kort),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Procesverloop

Verweerder heeft verzoekster op 21 augustus 2025 meegedeeld dat hij voornemens is om verzoekster op 28 augustus 2025 om 10.55 uur per vliegtuig met [vluchtnummer] met medische escorte uit te laten reizen naar Stockholm, Zweden.
Verzoekster heeft 26 augustus 2025 op grond van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren. Verweerder heeft op 26 augustus 2025 een verweerschrift ingediend.
Verzoekster heeft op 27 augustus 2025 een nader bericht ingediend.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
1.2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.3.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.4.
Verzoekster heeft op 4 mei 2025 asiel aangevraagd in Nederland. Deze aanvraag is door verweerder bij besluit van 2 juli 2025 niet in behandeling genomen omdat Zweden op grond van artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Het beroep tegen dit besluit is gisteren bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 augustus 2025 (zaak NL25.30488) ongegrond verklaard.
Gronden van het verzoek
2.1.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat zij niet wordt overgedragen totdat op het bezwaarschrift is beslist. Zij voert in het bezwaarschrift aan dat haar psychische klachten, in combinatie met de in Zweden ervaren bedreigingen, onveiligheid en stress, zullen leiden tot decompensatie, met een mogelijke suïciderisico bij of na overdracht aan Zweden. Ter onderbouwing heeft verzoekster een uitdraai van haar medische dossier van 19 augustus 2025 overgelegd. Hieruit blijkt dat zij is doorverwezen naar de POH-GGZ. Volgens verzoekster voldoet verweerder, ondanks de toezegging van de medische begeleiding door een medisch escort zoals vermeld in de kennisgeving vluchtgegevens, niet aan de vereisten van het arrest C.K. van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:127. Zij benadrukt dat het suïciderisico met name aanwezig is als zij weer in Zweden aankomt. Daarnaast stelt zij dat zonder een advies van het BMA geen verantwoorde overdracht kan plaatsvinden.
2.2.
Bij bericht van 27 augustus 2025 heeft verzoekster meegedeeld dat zij zich die ochtend opnieuw bij het GZA heeft gemeld wegens psychische klachten. Vanwege de afwezigheid van de POH-GGZ wegens vakantie is verzoekster echter verzocht op een later moment terug te komen. Verzoekster stelt dat haar klachten aanhouden en verergeren bij het vooruitzicht van overdracht, terwijl zij momenteel niet wordt behandeld. Volgens haar blijft het risico op decompensatie daardoor groot.
Verweerschrift
3. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd. De medische stukken en omstandigheden die bij het bezwaarschrift zijn ingebracht, zijn al beoordeeld in de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2025 (zaak NL25.30488). De enkele stelling dat verzoekster mogelijk nog over aanvullende medische informatie zal beschikken vanwege een GZA-afspraak van 27 augustus 2025, is volgens verweerder onvoldoende concreet om als nieuw feit of omstandigheid te gelden. Dit geldt temeer nu verzoekster niet heeft gespecificeerd om welke informatie het gaat en in hoeverre deze een wezenlijk ander beeld zou geven dan de reeds overgelegde stukken. Verweerder concludeert daarom dat het verzoek moet worden afgewezen.
Kader
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Dit volgt bijvoorbeeld uit de uitspraak van 21 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788). Daarnaast is het maken van zo’n bezwaar mogelijk, als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting zo verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet de vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten aanzien van wat hij heeft aangevoerd (of had kunnen aanvoeren) tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998 (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494). Dit geldt ook wanneer sprake is van een feitelijke overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in de zin van de Dublinverordening.
Beoordeling voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter overweegt dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen gelet op de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2025 (zaak NL25.30488). De gronden die verzoekster heeft aangevoerd geven geen aanleiding om niet langer uit te gaan van de rechtmatigheid van de voorgenomen overdracht. In de genoemde uitspraak heeft de rechtbank al geoordeeld dat niet is gebleken dat de gezondheidstoestand van verzoekster bijzonder ernstig is of dat een overdracht zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering daarvan. De voorzieningenrechter ziet in de recent overgelegde uitdraai van het medisch dossier geen aanleiding om hiervan af te wijken. Uit dit overzicht blijkt dat verzoekster na sluiting van het onderzoek in beroep enkele keren is gezien. Daarbij is onder meer genoteerd: “
suïcidegedachtes: soms, in Zweden ook een suïcidepoging gedaan door overdosis medicatie”, dat het niet goed met haar gaat (weinig energie), en dat het wachten op de uitspraak in beroep voor haar zeer stressvol is. Deze informatie vormt echter in wezen een herhaling van eerdere verklaringen en biedt geen nieuwe inzichten in haar psychische klachten of gezondheidstoestand. De enkele omstandigheid dat verzoekster is doorverwezen naar de POH-GGZ rechtvaardigt niet de conclusie dat de overdracht zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van haar gezondheidstoestand. De afspraak die verzoekster vandaag had staan bij de POH-GGZ, is niet doorgegaan. Niet is gebleken dat een medisch deskundige het risico op suïcide als gevolg van de overdracht als reëel of hoog heeft ingeschat. De GZA-informatie en de doorverwijzing naar de POH-GGZ leiden daarom niet tot een ander oordeel.
Uitkomst
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.