ECLI:NL:RBDHA:2025:1587

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
24-48481
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 5 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië volgens de minister verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van alle lidstaten, inclusief Kroatië. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat hij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat er geen bewijs is dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen op pushbacks in Kroatië.

Eiser heeft ook aangevoerd dat de minister zijn aanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen, omdat hij familieleden in Nederland heeft en goed is ingeburgerd. De rechtbank oordeelt echter dat de minister geen toepassing hoefde te geven aan dit artikel, omdat eiser zijn gestelde familiebanden niet heeft onderbouwd en niet heeft aangetoond waarom de overdracht aan Kroatië onevenredig hard zou zijn.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft en eiser kan worden overgedragen aan Kroatië. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar gemaakt op 13 januari 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.48481
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: mr. J.P. Arts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 5 december 2024 niet in behandeling genomen omdat volgens de minister Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, dhr. Labban als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Kroatië een verzoek om terugname gedaan. Kroatië heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser voert aan dat de minister niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië, gelet op de opvangsituatie en het risico op pushbacks voor Dublinclaimanten. Eiser wijst daartoe op de brief van Centre for Peace Studies (CPS) van 19 januari 2024 en op zijn eigen ervaringen. Eiser wijst ook op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 oktober 20242. Uit deze uitspraak blijkt dat pushbacks plaatsvinden op het hele grondgebied van Kroatië en dat Dublinterugkeerders niet te onderscheiden zijn van andere groepen asielzoekers. Daarmee is volgens eiser gegeven dat ook Dublinterugkeerders in Kroatië risico lopen om slachtoffer te worden van een pushback. Objectief bewijs daarvoor is niet nodig en ook onmogelijk om te vergaren.
5.1.
De rechtbank overweegt dat de minister in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De Afdeling heeft dit voor Kroatië nog bevestigd in de uitspraak van 9 oktober 2024. Dat betekent dat de minister, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat de Kroatische autoriteiten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.3 Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daarvan is sprake in het geval dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.4
5.2.
De rechtbank oordeelt dat eiser hierin niet is geslaagd. De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 oktober 2024 de brief van CPS van 19 januari 2024 betrokken. De Afdeling is van oordeel dat uit deze informatie niet blijkt dat Dublinclaimanten een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. De Afdeling heeft daarbij onder meer overwogen dat de theoretische mogelijkheid dat Dublinclaimanten slachtoffer kunnen worden van een pushback, omdat zij niet van andere asielzoekers kunnen worden onderscheiden, niet kan worden gelijkgesteld met de ook uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeiende eis dat sprake moet zijn van een reëel risico. Verder hebben Dublinclaimanten volgens de Afdeling na de overdracht aan Kroatië feitelijk toegang tot opvang.5 Eiser heeft met zijn verklaringen over zijn ervaringen in het kader van zijn illegale inreis ook niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Daaruit kan namelijk niet worden afgeleid dat eiser als Dublinterugkeerder in een vergelijkbare situatie terecht zal komen. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat klagen bij voorkomende problemen in Kroatië niet mogelijk of bij zinloos zal zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
3 Arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, punt 81.
4 Arrest Jawo, punten 91-92.
5 ECLI:NL:RVS:2024:4037, r.o. 5.3 - 6.1.
Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening
6. Eiser stelt dat de minister zijn asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in behandeling had moeten nemen. Hij voert hiertoe aan dat hij familieleden heeft in Nederland, al behoorlijk is ingeburgerd en al veel sociale contacten heeft.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister geen toepassing hoefde te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft de gestelde familiebanden niet onderbouwd, en heeft ook niet toegelicht waarom de aanwezigheid van familieleden in Nederland de overdracht aan Kroatië onevenredig hard maakt. Ook de stelling van eiser dat hij behoorlijk is ingeburgerd en al veel sociale contacten heeft mocht de minister onvoldoende bijzonder vinden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand blijft en eiser mag worden overgedragen aan Kroatië. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.