In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 augustus 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. Eiser, die in bewaring was gesteld op 12 juli 2025, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Asiel en Migratie, die de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betoogde dat er met een lichter middel dan inbewaringstelling had moeten worden volstaan, omdat hij een identiteitsdocument had en zijn zus bereid was zijn vlucht te betalen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister voldoende gemotiveerd had waarom een lichter middel niet mogelijk was, en dat het onttrekkingsrisico niet was weggenomen door de stellingen van eiser. Daarnaast stelde eiser dat de minister onvoldoende voortvarend handelde in zijn uitzetting, maar de rechtbank concludeerde dat de minister wel degelijk voortvarend had gehandeld door tijdig uitzettingshandelingen te verrichten. De rechtbank heeft ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring getoetst en geen onrechtmatigheid vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.