4.2.De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er een inreisverbod van een jaar is opgelegd. Eiser heeft namelijk de zorg over zijn broer in Griekenland. Door het inreisverbod kan eiser geen visum meer aanvragen om zijn broer in Griekenland te verzorgen. Verweerder heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
6. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw gehouden was om een inreisverbod aan eiser op te leggen. Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw, kan verweerder om humanitaire redenen of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Volgens paragraaf A4/2.2, onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 vaardigt verweerder geen inreisverbod uit wanneer dit in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb volgt als uitgangspunt dat de duur van het inreisverbod twee jaar bedraagt. Uit paragraaf A4/2.3. van de Vc volgt verder dat verweerder voor zover mogelijk een inreisverbod voor de maximale duur uitvaardigt. De duur van het inreisverbod wordt verkort, of achterwege gelaten, als de vreemdeling bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd en onderbouwd.
7. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod de gelegenheid gehad om omstandigheden aan te voeren waarom de duur van het inreisverbod zou moeten worden verkort. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het bestreden besluit blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij familie in Griekenland heeft en dat het daarom problematisch is als hij niet naar Griekenland kan. Daarnaast heeft hij verklaard dat zijn broer gezondheidsklachten heeft en daarvoor wordt behandeld in Griekenland. Eiser helpt zijn broer met het reizen naar Griekenland voor deze behandelingen. In het bestreden besluit is onder het kopje ‘Zienswijze’ vermeld dat in overweging is genomen dat eiser zijn familie financieel ondersteund en dat hij zijn broer begeleid op het moment dat hij voor behandeling naar Griekenland moet. Dit is voor verweerder aanleiding geweest om geen inreisverbod voor de duur van twee jaar, maar voor één jaar op te leggen.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in eisers verklaringen terecht geen bijzondere individuele omstandigheden gezien om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien. Daarnaast heeft verweerder de duur van het inreisverbod terecht verkort naar een jaar. Eiser heeft namelijk niet nader onderbouwd waarom hij niet buiten de Europese Unie zijn familie financieel kan ondersteunen, of dat zijn broer volledig afhankelijk van hem is. Daarnaast is ook niet nader onderbouwd hoe vaak eiser met zijn broer naar Griekenland moet. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om de duur van het inreisverbod nog verder te verkorten. Het uitgangspunt in het beleid van verweerder is immers dat er een inreisverbod voor de duur van twee jaar wordt opgelegd, hetgeen betekent dat verweerder de duur al met de helft heeft verkort. De motivering en de daaraan ten grondslag gelegde feiten van verweerder zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende om duidelijk te maken waarom er voor een verkorting van een jaar is gekozen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in beroep bestaat geen aanleiding.
Redelijke termijn en schadevergoeding
10. Eiser verzoekt de rechtbank tot slot om hem een schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het EVRM.
11. Uit artikel 6 van het EVRM volgt dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. De vraag of een zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Voor een berechting in eerste aanleg, zoals in dit geval, heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechter in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188). Wanneer de redelijke termijn is overschreden, dan geldt een immateriële schadevergoeding van €500,- voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn wordt overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 12. Als er geen sprake is van een bezwaarfase vangt de redelijke termijn aan met het instellen van beroep. De redelijke termijn in deze zaak is dus aangevangen op 28 januari 2022, de datum waarop eiser beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat de termijn van twee jaar op 28 januari 2024 is verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn eindigt op het moment dat de rechtbank uitspraak doet. Vanaf het moment dat de redelijke termijn is verstreken, tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank zijn afgerond naar boven 19 maanden verstreken. Eiser heeft per half jaar recht op een vergoeding. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van €2.000,-.
13. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen aan wie deze overschrijding is toe te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding volledig aan de rechtbank is te wijten. De Staat wordt daarom veroordeeld tot een vergoeding van het bedrag van € 2.000,- aan eiser.
14. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding om de Staat te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met de behandeling van het verzoek. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 226,75,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om schadevergoeding, met een waarde per punt van € 907,-, en een wegingsfactor 0,25). In navolging van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, hanteert de rechtbank wegingsfactor 0,25. Het moet in beginsel zeer eenvoudig worden geacht om vast te stellen of de redelijke termijn is overschreden en daar een beroep op te doen.