ECLI:NL:RBDHA:2025:1509
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake asielaanvraag door vertrek met onbekende bestemming
Op 6 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De eiser, van Algerijnse nationaliteit, had zijn aanvraag ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie had deze niet in behandeling genomen op basis van het bestreden besluit van 4 oktober 2024, waarin werd gesteld dat Slovenië verantwoordelijk was voor de aanvraag. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, aangezien de eiser met onbekende bestemming was vertrokken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 7 oktober 2024 had meegedeeld dat de eiser met onbekende bestemming was vertrokken. De gemachtigde van de eiser heeft niet gereageerd op het verzoek van de rechtbank om te bevestigen of er nog procesbelang was. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, als een vreemdeling met onbekende bestemming vertrekt zonder de minister te informeren over zijn verblijfplaats, er in beginsel van moet worden uitgegaan dat hij geen prijs meer stelt op de door hem gezochte bescherming in Nederland.
Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiser geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De rechtbank heeft het beroep dan ook kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.