ECLI:NL:RBDHA:2025:15078

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
13 augustus 2025
Zaaknummer
SGR 24/4900
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor dakterrassen en toetsing aan het evenredigheidsbeginsel

Op 8 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van een omgevingsvergunning voor de legalisatie van twee dakterrassen, verbonden door een trap. Eisers, bewoners van een nabijgelegen pand, waren het niet eens met de vergunning en voerden verschillende beroepsgronden aan. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden om de vergunning te verlenen onvoldoende gemotiveerd was en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de gevolgen van de dakterrassen voor de woon- en leefomgeving van eisers. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college ook het griffierecht en proceskosten aan eisers moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak om de gevolgen van vergunningverlening voor omwonenden in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4900

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2025 in de zaken tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. S. Oord)
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden,

(gemachtigden: mr. S. Ramsoekh en T. den Hartog).
Als derde-partij heeft aan de gedingen deelgenomen:
[vergunninghoudster] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: D.M.M. van der Zwet).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een omgevingsvergunning die voorziet in legalisatie van twee dakterrassen, verbonden door een trap. Eisers zijn het niet eens met deze vergunning. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de verlening van de vergunning.
1.1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het door het college genomen besluit op het bezwaar van eisers onvoldoende is gemotiveerd en dat daaraan onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt. Eisers krijgen dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Bij besluit van 20 december 2023 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de legalisatie van twee dakterrassen, verbonden door een trap, op de locatie [adres 1] in [plaats] (het pand).
2.1.
Bij besluit van 6 mei 2024 heeft het college de bezwaren van eisers tegen het besluit van 20 december 2023 ongegrond verklaard.
2.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 april 2025 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2.4.
Het beroep is gelijktijdig op zitting behandeld met het beroep van eisers met zaaknummer SGR 23/6918, betreffende de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de op het achterhuis van het pand gebouwde dakterras met trap. Op de zitting hebben eisers dit beroep ingetrokken.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het besluit3. Bij het besluit van 20 december 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van twee dakterrassen en een trap daartussen. De dakterrassen en de hoogte van de hekwerken zijn volgens het college in overeenstemming met de bouwregels van artikel 24.3.1 van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (bestemmingsplan). In het besluit wordt over de dakterrassen vastgesteld dat sprake is van een gebonden beschikking, waarbij het college, omdat zich geen weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, geen ruimte heeft voor een belangenafweging en verplicht is de omgevingsvergunning te verlenen. De trap is in strijd met artikel 15.2.2, onder f, van de planregels, omdat de maximaal toegestane hoogte wordt overschreden. Het college heeft de trap vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2o, van de Wabo, in samenhang gelezen met de zogenoemde kruimelgevallenregeling van artikel 4, aanhef en onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
Overgangsrecht Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo of een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór
1 januari 2024, van toepassing blijft.
De gronden van het beroep
5. Eisers wonen op het adres [adres 2] . Zij keren zich tegen het met de omgevingsvergunning toegestane dakterras op het achterhuis van het pand, met de daarbij behorende trap die toegang geeft tot dat dakterras. Het dakterras ligt op korte afstand van de achterzijde van hun pand. Eisers betogen dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen vanwege de aanzienlijke (geluids)overlast die zij van het gebruik van het dakterras ondervinden. Volgens hen heeft het college niet onderkend dat een dakterras op het achterhuis niet rechtstreeks is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, omdat het achterhuis niet kan worden aangemerkt als een aanbouw. Verder zijn de hekwerken op het dakterras volgens hen in strijd met artikel 15.2.2, onder b, van de regels van het bestemmingsplan. Voor zover de dakterrassen wel rechtstreeks op grond van het bestemmingsplan mogen worden gebouwd en sprake is van een gebonden beschikking, betogen eisers dat het college daarover toch een belangenafweging had moeten maken. Zij verwijzen daarbij naar de uitspraak [1] van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van
26 maart 2024 over toetsing aan het evenredigheidsbeginsel.
5.1.
Volgens eisers is niet voldaan aan een goede ruimtelijke ordening. Een nadere motivering waarom al dan niet gebruik is gemaakt van een kruimelgevallenbeleid ontbreekt. Hun belangen zijn ten onrechte niet meegenomen en kennelijk ondergeschikt geacht aan de veronderstelde belangen van de eigenaar van het pand, aldus eisers.
Is het dakterras rechtstreeks toegestaan op grond van het bestemmingsplan?
6. Op grond van artikel 24.3.1 van de regels van het bestemmingsplan mag op een aanbouw aan een hoofdgebouw dat (tevens) voor woondoeleinden is bestemd en wordt gebruikt een dakterras worden gerealiseerd.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college er terecht van is uitgegaan dat het achterhuis kan worden aangemerkt als een aanbouw in de zin van het bestemmingsplan, waarop een dakterras is toegestaan. Het op zitting naar voren gebrachte standpunt van eisers dat het achterhuis niet kan worden aangemerkt als een aanbouw omdat het niet functioneel is verbonden met hoofdgebouw, geeft de rechtbank geen aanleiding daarover anders te oordelen dan in de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2021, die mede betrekking heeft op de mogelijkheid een dakterras te bouwen op het achterhuis. [2] Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Afdeling in haar uitspraak [3] op het hoger beroep van eisers van
29 maart 2023 weliswaar niet is toegekomen aan een oordeel over de in die procedure gestelde strijd met artikel 15.2.2, onder b, van de regels van het bestemmingsplan, maar dat in die uitspraak wordt overwogen dat het achterhuis vanwege de fysieke en functionele verbondenheid met het hoofdgebouw niet kan worden aangemerkt als vrijstaand bijbehorend bouwwerk.
6.2.
Ook voor wat betreft de toegestane bouwhoogte van het dakterras inclusief hekwerken ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel dan in de uitspraak van 27 mei 2021. Dat betekent dat artikel 24.3.1 en niet artikel 15.2.2, onder b, bepalend is voor de toegelaten bouwhoogte. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de bouwhoogte van artikel 24.3.1 wordt voldaan. De conclusie is daarom dat het vergunde dakterras inclusief de hekwerken rechtstreeks is toegestaan op grond van het bestemmingsplan.
Moest het college toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, voor zover de omgevingsvergunning in overeenstemming is met het bestemmingplan?
7. De rechtbank volgt eisers niet in hun betoog dat, voor zover vanwege overeenstemming met het bestemmingsplan sprake is van een gebonden beschikking, een belangenafweging moet worden gemaakt waarin het evenredigheidsbeginsel wordt betrokken. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
7.1.
Bij de verlening van een omgevingsvergunning moet het college beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de omgevingsvergunning worden verleend; als dat wel zo is, moet de gevraagde vergunning worden geweigerd. Het college heeft daarbij dus geen ruimte meer om een belangenafweging te maken. [4] De Wabo is een formele wet. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet staat eraan in de weg dat een (bepaling uit) een wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. [5] Eisers hebben geen omstandigheden naar voren gebracht die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd door de wetgever. Daarom wordt niet toegekomen aan de vraag of toepassing van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
Mocht het college afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van de trap?
8. Eisers betogen dat zonder de vergunde trap geen gebruik kan worden gemaakt van het dakterras. Daarom moet het gebruik dat van het dakterras kan worden gemaakt worden betrokken in de belangenafweging die moet worden gemaakt bij het in afwijking van bestemmingsplan toestaan van de trap.
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet de trap is die overlast veroorzaakt, maar het gebruik van het dakterras. Als de trap inpandig zou worden gerealiseerd kan er ook gebruik worden gemaakt van het dakterras. In die zin zijn de verschillende belangen gewogen.
8.2.
De rechtbank volgt eisers in het betoog dat hun belangen op dit onderdeel onvoldoende zijn gewogen. Een dakterras is weliswaar rechtstreeks toegestaan op grond van het bestemmingsplan, maar het dak is niet, of niet zonder ingrijpende verbouwing van het achterhuis, inpandig bereikbaar. De vergunde trap vanaf het dakterras van de eerste verdieping is daarvoor noodzakelijk. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het college potentiële overlast van het dakterras had moeten betrekken bij de belangenafweging die moet worden gemaakt bij afwijking van het bestemmingsplan. De rechtbank vindt daarbij van belang dat niet valt uit te sluiten dat het gebruik van de trap en de daarmee ontstane verbinding tussen twee dakterrassen tot meer overlast kan leiden dan wanneer toegang tot het dakterras inpandig is voorzien. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op voldoende onderzoek en niet toereikend is gemotiveerd.
8.3.
De rechtbank volgt eisers niet in het betoog dat onvoldoende is gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van kruimelgevallenbeleid. Het college heeft toegelicht dat geen kruimelgevallenbeleid is vastgesteld en stelt zich terecht op het standpunt dat het niet verplicht is om een afwijking van het bestemmingsplan te motiveren aan de hand van dergelijk beleid. Een afwijking van het bestemmingsplan moet wel toereikend worden gemotiveerd. Uit wat onder 8.2 is overwogen blijkt dat het bestreden besluit die toereikende motivering niet bevat.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
9.1.
De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf een beslissing over het bezwaar te nemen. Dit omdat het college nog nader onderzoek zal moeten verrichten naar de gevolgen van het toestaan van de trap en het daarmee mogelijk gemaakte gebruik van het dakterras op het achterhuis voor het woon- en leefklimaat van eisers. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
9.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van twaalf weken.
9.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eiser ook een vergoeding van hun proceskosten in beroep. De vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 6 mei 2024;
- draagt het college op binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college op het door eisers betaalde griffierecht van € 187,- moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2025.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’
15.2.2 Bouwen buiten het bouwvlak
Voor het bouwen buiten het bouwvlak gelden de volgende bepalingen:
(…)
b. de bouwhoogte van bijbehorende bouwwerken mag, indien voornoemde bouwwerken zijn vastgebouwd aan een gebouw binnen het bouwvlak, niet meer bedragen dan 0,25 meter boven de vloer van de eerste bouwlaag van het binnen het bouwvlak gebouwde gebouw;
(…)
f. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag maximaal 3 meter bedragen;
(…)
24.3.1 Bouwregels
Voor dakterrassen gelden de volgende bepalingen:
a. op een aanbouw aan een hoofdgebouw dat (tevens) voor woondoeleinden is bestemd en wordt gebruikt mag een dakterras worden gerealiseerd met daaromheen een afrastering mits de hoogte daarvan niet meer bedraagt dan:
1. voor het aan de achtergevel aansluitende gedeelte 2 meter tot maximaal 4 meter uit deze achtergevel;
2. voor het overige maximaal 1,20 meter.
(…)

Voetnoten

2.Uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 mei 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5551.
3.Uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1257.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019,
5.Uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.