ECLI:NL:RBDHA:2025:1503

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
NL24.51652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag van een Eritrese eiseres op grond van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van een Eritrese eiseres tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie om haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen, beoordeeld. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 14 januari 2025, waarbij de eiseres, haar gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Eiseres heeft aangevoerd dat zij niet kan worden overgedragen aan Zweden vanwege het risico op indirect refoulement, maar de rechtbank stelt vast dat de Europese regelgeving niet toestaat dat dit risico wordt beoordeeld binnen de Dublinprocedure, tenzij er sprake is van systeemfouten in de asielprocedure in het verantwoordelijke land. Eiseres heeft geen overtuigende argumenten gepresenteerd die zouden wijzen op dergelijke systeemfouten in Zweden.

Daarnaast heeft eiseres betoogd dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die de minister zouden moeten aanzetten om haar aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, met name haar relatie met een minderjarig neefje in Nederland. De rechtbank oordeelt echter dat de minister terecht heeft geoordeeld dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om aan te nemen dat de overdracht aan Zweden zou getuigen van onevenredige hardheid. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft en eiseres geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51652
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres], V-nummer: [V-nummer] , eiseres
(gemachtigde: mr. P.E.J.M. Bartels),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. J. van Raak).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit om haar aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. Eiseres stelt van Eritrese nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2001. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 4 december 2024 niet in behandeling genomen omdat Zweden verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 14 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, mevr. Legiag als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit om de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling te nemen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiseres ongelijk krijgt en het bestreden besluit om haar aanvraag niet in behandeling te nemen in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening (Dvo). Op grond van de Dvo neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat
verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Zweden een verzoek om terugname gedaan. Zweden heeft dit verzoek aanvaard.
Indirect refoulement
6. Eiseres stelt dat zij niet kan worden overgedragen aan Zweden vanwege het risico op indirect refoulement. Eiseres is bekend met het arrest van het Hof van Justitie van de EU (Hof) van 30 november 20232, maar kan zich desondanks niet verenigen met de overdracht aan Zweden. Zoals eiseres al eerder heeft verklaard, is haar asielaanvraag in Zweden al twee keer afgewezen en is haar verzocht Zweden te verlaten. Zij vreest bij overdracht aan Zweden dan ook voor uitzetting naar Soedan of Eritrea.
7. De rechtbank overweegt het volgende. Uit het arrest van het Hof van 30 november 20232 volgt dat binnen de kaders van een Dublinprocedure niet beoordeeld kan worden of een vreemdeling bij overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een reëel risico loopt op indirect refoulement. Dit is alleen anders als niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden ten aanzien van het betreffende land omdat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat er in dat land sprake is van systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor personen die om internationale bescherming verzoeken. Vervolgens heeft ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 12 juni 20243 op vergelijkbare wijze geoordeeld. De minister mag ten aanzien van Zweden uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 20234. Eiseres heeft geen argumenten aangevoerd die aanleiding geven tot een ander oordeel daarover. De rechtbank komt daarom niet toe aan de beoordeling van het risico van indirect refoulement. De beroepsgrond slaagt niet.

Artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening

8. Eiseres stelt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gezien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo aan zich te trekken. Hiertoe voert eiseres aan dat er in haar situatie sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Zij heeft namelijk een minderjarig neefje in Nederland wonen. De minister zou op basis van dit feit, nader onderzoek moeten verrichten naar de relatie tussen eiseres en haar minderjarige neefje en de vraag of er sprake is van afhankelijkheid tussen hen. Ter zitting heeft eiseres nog aangevuld dat zij tijdens haar aanmeldgehoor op 18 september 2024 heeft verklaard een minderjarig neefje in Nederland te hebben en dat hier in het gehoor niet, dan wel onvoldoende op is doorgevraagd.
9. De rechtbank overweegt als volgt. In paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) staat dat de minister terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om een verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dvo, ook al is Nederland op grond van de in de Dvo neergelegde criteria daartoe niet verplicht. Verder staat er dat de minister deze bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming onverplicht aan zich te trekken in ieder geval gebruikt in de situatie dat bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2 ECLI:EU:C:2023:934.
bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister terughoudend.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de aangevoerde omstandigheden geen reden hoeven zien om de asielaanvraag aan zich te trekken.
De minister heeft er terecht op gewezen dat de Dvo geen grondslag voor gezinshereniging biedt behoudens de uitzonderingen die staan opgenomen in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16 van de Dvo. Niet in geschil is dat deze artikelen niet op de situatie van eiseres van toepassing zijn. De rechtbank is verder van oordeel dat de minister het enkele feit dat eiseres een minderjarig neefje in Nederland zou hebben, onvoldoende heeft mogen vinden voor de conclusie dat de overdracht zou getuigen van onevenredige hardheid. Eiseres heeft geen aanvullende omstandigheden aangevoerd waarom sprake zou zijn van onevenredige hardheid. De stelling ter zitting dat de minister in het gehoor onvoldoende heeft doorgevraagd over de situatie van haar neef maakt dit niet anders. Het feit dat eiseres een neef in Nederland heeft, is tijdens het gehoor besproken en ook is aan eiseres gevraagd wat haar bezwaren zijn tegen een overdracht. Eiseres had derhalve in het gehoor daarover nader kunnen verklaren. Eiseres is ook in staat gesteld een zienswijze in te dienen naar aanleiding van het voornemen van de minister en daarin had zij nader kunnen verklaren. Eiseres heeft dat echter niet gedaan. Ter zitting heeft eiseres wel een nadere verklaring gegeven over haar neef, namelijk dat haar neef 17 jaar oud is, zij geen zorg voor hem draagt en dat zij verantwoordelijk is voor hem tegenover haar familie. De minister heeft daarover ter zitting kunnen stellen dat deze omstandigheden onvoldoende zijn om aan te nemen dat er sprake is van onevenredige hardheid wanneer eiseres wordt overgedragen aan Zweden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van S.N. Lekatompessij, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
22 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.