In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stagiaire en haar stagebedrijf. De stagiaire, aangeduid als verzoekster, heeft een verzoek ingediend tot vernietiging van haar ontslag op staande voet, waarbij zij stelt dat er feitelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. De stagiaire volgde een opleiding aan de Hogeschool en had een stageovereenkomst gesloten met het stagebedrijf, aangeduid als verweerster. De stageovereenkomst werd voortijdig beëindigd door de verweerster, die stelde dat de stagiaire niet voldeed aan de verwachtingen en dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de kwalificatie van de overeenkomst beoordeeld en vastgesteld dat de werkzaamheden van de stagiaire in overwegende mate gericht waren op haar opleiding. De rechter oordeelde dat er geen arbeidsovereenkomst was en dat het ontslag op staande voet niet vernietigbaar was. De verzoekster werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de verweerster.