Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam] , eiser,
[naam] ,
[naam] ,
[naam]
de minister van Asiel en Migratie, de minister
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
9 november 2018 tot en met 30 november 2018, van 1 mei 2020 tot en met 25 augustus 2020 en van 1 september 2020 tot en met 12 oktober 2020 reële en daadwerkelijke arbeid hebt verricht. Op grond hiervan heeft de minister vastgesteld dat eiser in voornoemde periode rechtmatig verblijf als werknemer hebt gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder a van het Vb. Vervolgens heeft eiser 6 maanden rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12 , tweede lid onder c van het Vb. Omdat eiser niet ten minste 1 jaar reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en langer dan 6 maanden werkloos was, is het verblijfsrecht per 13 april 2021 van rechtswege geëindigd. De minister heeft verder vastgesteld dat gelet op het voorgaande [naam] ook geen verblijfsrecht meer heeft op grond van artikel 8.13 van het Vb 2000. De minister heeft vervolgens een belangenafweging gemaakt in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering. De minister ziet hierin geen reden om niet over te gaan tot verwijdering van eiser en [naam] . Tot slot ziet de minister ook geen reden om eiser en/of [naam] ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM [3] .
1 februari 2025 een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Zij zijn in staat om te werken en zijn niet in bijzondere mate (financieel) afhankelijk van [naam] . Met betrekking tot de medische problemen van [naam] en eiser is evenmin gebleken van een zodanige afhankelijkheid van [naam] . Daar komt bij dat - hoewel de juistheid daarvan door hem wordt bestreden - uit de Basisregistratie Personen blijkt dat Kaman gedurende de periode van 21 juni 2024 tot met 8 november 2024 niet (in Nederland) stond ingeschreven. Alle individuele omstandigheden zijn door de minister voldoende en kenbaar betrokken in de besluitvorming. De minister heeft onder deze omstandigheden niet ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Gelet op het voorgaande heeft de minister mogen afzien van het maken van een belangenafweging in het kader van het familie- en gezinsleven.