ECLI:NL:RBDHA:2025:14682

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.13851
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde verblijfsrecht van Britse en Bengalese eisers op grond van het Terugtrekkingsakkoord en de afwijzing van een reguliere verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen meerdere eisers van Britse en Bengalese nationaliteit en de minister van Asiel en Migratie. De minister had eerder vastgesteld dat het verblijfsrecht van de eisers op grond van het Terugtrekkingsakkoord per 13 april 2021 was geëindigd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eisers niet meer voldeden aan de vereisten voor rechtmatig verblijf, zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de minister op goede gronden had vastgesteld dat het verblijfsrecht van de eisers van rechtswege was geëindigd. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de belangenafweging van de minister onzorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister niet ten onrechte had besloten om geen reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De eisers hadden onvoldoende aangetoond dat er sprake was van beschermingswaardig familieleven of andere bijzondere omstandigheden die een verblijfsvergunning rechtvaardigden. De rechtbank benadrukte dat de minister alle relevante feiten en omstandigheden in de besluitvorming had betrokken en dat er geen sprake was van een motiveringsgebrek. De eisers kregen geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.13851

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Britse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]

[naam] ,

geboren op [geboortedatum]
van Bengalese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer] ,

[naam] ,

geboren op [geboortedatum] ,
van Bengalese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer] ,

[naam]

geboren op [geboortedatum] ,
van Bengalese nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Inleiding

1. Bij afzonderlijke besluiten van 4 december 2024 en 6 december 2024 (de primaire besluiten) heeft de minister vastgesteld dat het verblijfsrecht van eisers als gemeenschapsonderdanen op grond van artikel 8.12 van het Vb [1] 2000 van rechtswege is geëindigd per 13 april 2021 en dat om die reden de aan eisers verleende verblijfsdocumenten op grond van het Terugtrekkingsakkoord [2] worden ingenomen en aan eisers een verwijderingsmaatregel wordt opgelegd.
1.1.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 februari 2025 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers, een tolk en de gemachtigde van de minister. Ook de zoon/broer van eisers, [naam] , was op de zitting aanwezig. Het onderzoek ter zitting is gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
2. Eisers hebben op 20 maart 2020 ( [naam] , [naam] en [naam] ) en 5 mei 2020 (eiser) een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op grond van artikelen 18 en 19 van het Terugtrekkingsakkoord. Op 8 september 2020 heeft de minister deze aanvragen ingewilligd.
2.1.
Naar aanleiding van een melding van de gemeente is twijfel ontstaan over de vraag of eisers rechtmatig verblijf hebben in Nederland. Uit het door de minister ingesteld onderzoek is gebleken dat [naam] en [naam] een bijstandsuitkering ontvangen en dat eiser in het verleden een bijstandsuitkering heeft ontvangen.
2.2.
In het primaire besluit van 4 december 2024 heeft de minister vastgesteld dat het verblijfsrecht van eiser op grond van het Terugtrekkingsakkoord is geëindigd omdat eiser in ieder geval sinds 13 april 2021 niet meer aan de vereisten uit het Terugtrekkingsakkoord voldoet. De minister legt hieraan ten grondslag dat uit onderzoek is gebleken dat eiser van
9 november 2018 tot en met 30 november 2018, van 1 mei 2020 tot en met 25 augustus 2020 en van 1 september 2020 tot en met 12 oktober 2020 reële en daadwerkelijke arbeid hebt verricht. Op grond hiervan heeft de minister vastgesteld dat eiser in voornoemde periode rechtmatig verblijf als werknemer hebt gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, onder a van het Vb. Vervolgens heeft eiser 6 maanden rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8.12 , tweede lid onder c van het Vb. Omdat eiser niet ten minste 1 jaar reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en langer dan 6 maanden werkloos was, is het verblijfsrecht per 13 april 2021 van rechtswege geëindigd. De minister heeft verder vastgesteld dat gelet op het voorgaande [naam] ook geen verblijfsrecht meer heeft op grond van artikel 8.13 van het Vb 2000. De minister heeft vervolgens een belangenafweging gemaakt in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering. De minister ziet hierin geen reden om niet over te gaan tot verwijdering van eiser en [naam] . Tot slot ziet de minister ook geen reden om eiser en/of [naam] ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM [3] .
2.3.
Bij afzonderlijke primaire besluiten van 6 december 2024 is door de minister vastgesteld dat het verblijfsrecht van de meerderjarige kinderen van [naam] en [naam] ook is geëindigd. Ook in het geval van [naam] en [naam] is de belangenafweging in het kader van de verwijdering in hun nadeel uitgevallen. Ook ziet de minister in het geval van [naam] en [naam] geen reden om ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen.
3. In het bestreden besluit heeft de minister erkend dat het onjuist is dat de zoon/broer [naam] Ali niet in Nederland zou wonen. Dit is hersteld maar leidt volgens de minister niet tot een ander oordeel. Voor het overige heeft de minister haar standpunt bij het bestreden besluit gehandhaafd en het bezwaar van eisers, zonder hen te horen, ongegrond verklaard.
Toetsingskader
4. Britse staatsburgers (hierna: VK-onderdanen) die voor 31 december 2020 in Nederland zijn komen wonen, vallen onder het Terugtrekkingsakkoord tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk. VK-onderdanen die onder het Terugtrekkingsakkoord vallen en verblijfsrecht hebben op grond van het akkoord hebben dezelfde verblijfsrechten in Nederland als Unieburgers. [4] Unieburgers mogen zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijven. Om rechtmatig verblijf te hebben, hoeven Unieburgers in de eerste drie maanden slechts over een identiteitsdocument te beschikken. Na drie maanden moeten zij voldoen aan de vereisten genoemd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000. In de situatie waarin nog geen sprake is van een duurzaam verblijfsrecht en op enig moment niet langer wordt voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000 eindigt het verblijfsrecht van rechtswege vanaf het moment dat niet meer aan de vereisten wordt voldaan. Anders dan bij Unieburgers kan dit recht voor VK-onderdanen niet herleven door na de datum waarop het verblijfsrecht van rechtswege was geëindigd weer aan de voorwaarden te gaan voldoen, omdat de VK-onderdaan die het verblijfsrecht heeft verloren vanaf dat moment als derdelander wordt aangemerkt. Het voortgezet verblijf zoals genoemd in het Terugtrekkingsakkoord dient ononderbroken en rechtmatig te zijn.
Heeft de minister terecht vastgesteld dat het verblijfsrecht van eisers van rechtswege is geëindigd?
5. Eisers wijzen op het informatiebericht (IB) 2024/49 van de minister waarin onderscheid wordt gemaakt tussen het ‘van rechtswege eindigen’ van het verblijfsrecht en het ‘beëindigen’ van het verblijfsrecht door middel van een constitutief besluit. Volgens eisers volgt niet duidelijk uit het bestreden besluit of in het geval van eisers het verblijfsrecht is geëindigd of wordt beëindigd waardoor er sprake is van een motiveringsgebrek. Eisers voeren verder aan dat de minister hun verblijfsrecht helemaal niet tot een einde had mogen laten komen nu de minister in dit kader geen grondige evenredigheidstoets en geen geïndividualiseerde beoordeling heeft uitgevoerd. Eisers wijzen op de richtsnoeren bij de Richtlijn 2004/38 [5] , waaruit volgt op welke wijze een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit het IB 2024/49 volgt dat in de situatie waarin nog geen sprake is van een duurzaam verblijfsrecht en op enige moment niet langer wordt voldaan aan de (materiële) verblijfsvoorwaarden [6] als bedoeld in paragraaf B13/2.1 van de Vreemdelingencirculaire (2000), het verblijfsrecht van rechtswege eindigt vanaf het moment dat niet meer aan de materiële verblijfsvoorwaarden wordt voldaan. Doet deze situatie zich voor dan stelt de minister dit middels een (declaratoir) vaststellingsbesluit vast. In dat besluit wordt het moment dat niet langer aan de verblijfsvoorwaarden is voldaan als datum aangemerkt waarop het verblijfsrecht van rechtswege is geëindigd. Daarnaast kan een eerder verkregen en nog bestaand verblijfsrecht (middels een constitutief besluit) door de minister worden beëindigd vanwege een beroep op de algemene middelen, vanwege een gevaar voor de openbare orde/openbare veiligheid of vanwege rechtsmisbruik of de verstrekking van onjuiste gegevens. Het moment waarop het beëindigingsbesluit wordt genomen geldt in dat geval als datum waarop het verblijfsrecht als beëindigd wordt beschouwd. Tenzij rechtsmisbruik of verstrekking van onjuiste gegevens de reden van beëindiging is, want in dat geval wordt het verblijfsrecht geacht nimmer te hebben bestaan.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit door de minister wordt vastgesteld dat het verblijfsrecht van eisers als gemeenschapsonderdaan op grond van het gestelde in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is geëindigd. De minister motiveert dat ook door te verwijzen naar de perioden waarin door eiser betaalde arbeid is verricht, gevolgd door een periode van 6 maanden werkloosheid, terwijl er op dat moment (nog) geen sprake was van een duurzaam verblijfsrecht. Er bestaat hiermee naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over de manier waarop het verblijfsrecht van eisers tot een einde is gekomen. Verder stelt de rechtbank vast dat ook niet in geschil is dat eisers vanaf 13 april 2021 niet meer voldoen aan de materiële verblijfsvoorwaarden die zijn genoemd in het Terugtrekkingsakkoord. Zowel in bezwaar als in beroep zijn door eisers geen gronden aangevoerd tegen de vaststelling dat eiser per 13 april 12021 niet langer economisch actief was na een periode van 6 maanden werkloosheid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat het verblijfsrecht van eisers van rechtswege is geëindigd. De rechtbank ziet geen reden om een motiveringsgebrek aan te nemen.
5.3.
De rechtbank stelt verder vast dat de minister in het kader van de toelaatbaarheid van de verwijdering van eisers een belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister de belangenafweging op een onzorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. Eisers hebben niet gemotiveerd waarom er volgens hen sprake zou zijn van een onjuiste weging van de belangen. Er is niet gesteld of gebleken dat de minister niet alle feiten en omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging. Het beroep van eisers op de richtsnoeren bij de Richtlijn 2004/38 leidt niet tot een ander oordeel.
Heeft de minister op goede gronden geen aanleiding gezien om eisers op grond van artikel 8 van het EVRM een reguliere verblijfsvergunning te verlenen?
6. Eisers voeren aan dat de minister niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de beoordeling of sprake is van beschermingswaardig familieleven tussen eisers en de zoon/broer [naam] . Ook heeft de minister de relevante feiten en omstandigheden die wel zijn betrokken ondeugdelijk gemotiveerd en zijn de relevante feiten en omstandigheden onvoldoende in samenhang betrokken bij de besluitvorming. Meer concreet voeren eisers aan dat de minister onvoldoende heeft meegewogen dat eisers samenwonen met [naam] , zij als gezin altijd hebben samengewoond, zij momenteel financieel en praktisch afhankelijk zijn van [naam] doordat zij zelf niet mogen werken en dat eiser gezondheidsproblemen heeft. Eisers voeren verder aan dat de minister ook de relevante aspecten van het privéleven van eisers onvoldoende heeft betrokken. Eisers wonen 11 jaar in Nederland en hebben een intensief privéleven opgebouwd met studie, lidmaatschap van een politieke partij, taalles, medische behandeling, werk en zeer hechte banden met [naam] . Eisers stellen zich op het standpunt dat de minister gelet op het voorgaande ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid op grond waarvan familie- of gezinsleven moet worden aangenomen tussen eisers en [naam] . Voor de vaststelling van bijkomende elementen van afhankelijkheid kan onder meer een rol spelen wat eisers aanvoeren over medische omstandigheden, financiële afhankelijkheid, banden met het land van herkomst en emotionele afhankelijkheid. [7] Echter, niet gebleken is dat de mate waarin eisers praktisch, financieel of op andere wijze afhankelijk zijn van [naam] de gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie overstijgt. Eisers hebben informatie ingebracht waaruit blijkt dat eiser, [naam] en [naam] per 1 januari 2025 respectievelijk
1 februari 2025 een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Zij zijn in staat om te werken en zijn niet in bijzondere mate (financieel) afhankelijk van [naam] . Met betrekking tot de medische problemen van [naam] en eiser is evenmin gebleken van een zodanige afhankelijkheid van [naam] . Daar komt bij dat - hoewel de juistheid daarvan door hem wordt bestreden - uit de Basisregistratie Personen blijkt dat Kaman gedurende de periode van 21 juni 2024 tot met 8 november 2024 niet (in Nederland) stond ingeschreven. Alle individuele omstandigheden zijn door de minister voldoende en kenbaar betrokken in de besluitvorming. De minister heeft onder deze omstandigheden niet ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Gelet op het voorgaande heeft de minister mogen afzien van het maken van een belangenafweging in het kader van het familie- en gezinsleven.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister zich in het kader van het privéleven op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het persoonlijke belang van eisers. De minister heeft hierbij mogen betrekken dat eiser, [naam] en [naam] een bijstandsuitkering hebben ontvangen, dat eiser ruim twee jaar in het Verenigd Koninkrijk heeft gewoond en er geen objectieve belemmeringen bestaan om terug te keren naar Bangladesh dan wel het Verenigd Koninkrijk.
Mocht de minister afzien van het horen van eisers op hun bezwaar?
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat de minister ten onrechte heeft nagelaten om eisers te horen in bezwaar. Nu het gaat om belastende besluiten was de minister gehouden eisers hierover te horen gelet op het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Verder had minister eisers ook dienen te horen in het kader van artikel 8 van het EVRM.
7.1.
Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd kon de minister naar het oordeel van de rechtbank op het bezwaar van eisers beslissen zonder hen te horen. De rechtbank wijst verder op rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 waaruit volgt dat geen sprake is van een belastend besluit maar van een vaststellingsbesluit.
Nu er geen familie- of gezinsleven is aangenomen en eisers in bezwaar geen gronden hebben aangevoerd die zien op het privéleven heeft de minister eisers evenmin hoeven horen in het kader van artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.G.D. Overmars, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, 2019/C 384 I/01.
3.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Dit volgt uit artikel 13 van het Terugtrekkingsakkoord.
5.Richtsnoeren betreffende het recht van vrij verkeer van EU-burgers en hun familieleden, C/2023/1392.
6.Betreft de (materiele) voorwaarden als bedoeld in de artikelen 7 lid 1, 7 lid 3, 12, 13, 14 of