In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2025, staat de waarde van een onroerende zaak centraal. De belanghebbende, wonende te [woonplaats], heeft bezwaar aangetekend tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van zijn woning op 1 januari 2023 heeft vastgesteld op € 1.051.000. De belanghebbende betwist deze waarde en stelt dat de toegepaste grondstaffel leidt tot een onevenwichtige uitkomst. Tijdens de zitting op 22 juli 2025 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat zijn woning atypisch is voor de wijk waarin deze is ingedeeld. De heffingsambtenaar heeft geen aanleiding gezien om van de gehanteerde grondstaffel af te wijken.
De rechtbank overweegt dat de waarde van de woning niet op wiskundige wijze hoeft te worden bewezen en volgt de belanghebbende in zijn argumentatie dat de grondstaffel niet recht doet aan de werkelijke waarde van de woning. De rechtbank stelt vast dat beide partijen hun voorgestelde waarden niet hebben kunnen onderbouwen. Daarom heeft de rechtbank ambtshalve een waarde vastgesteld op € 930.000, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en wijzigt de beschikking, waardoor de aanslagen onroerende-zaakbelastingen en watersysteemheffingen worden verminderd naar de nieuwe waarde. Tevens wordt de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 53 aan de belanghebbende te vergoeden.