ECLI:NL:RBDHA:2025:1433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3353
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling

Op 5 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, die op 27 november 2024 door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek in een eerdere procedure op 15 januari 2025. De minister heeft de maatregel op 30 januari 2025 opgeheven, maar eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel en verzocht om schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 31 januari 2025 is eiser niet verschenen, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de periode na 15 januari 2025 en dat er geen zicht op uitzetting was, maar dat dit geen voorwaarde is voor de maatregel van bewaring. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, evenals de proceskostenveroordeling.

De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3353

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. M.K. Bhadai),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

1. De minister heeft op 27 november 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
1.1.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
1.2.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
1.3.
Op 30 januari 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. De rechtbank stelt voorop dat deze maatregel van bewaring al eerder is getoetst. Uit de uitspraak van zittingsplaats Rotterdam van 20 januari 2025 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. [1] Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 15 januari 2025).
4. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling van de bewaring zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
5. Eisers gemachtigde betoogt, dat de minister een lichter middel had kunnen opleggen, dat de feitelijke bewaringstermijn de zes maandentermijn is gepasseerd en dat de minister vanaf het begin reeds wist dat eiser detentieongeschikt was. Ook was al duidelijk dat er op korte termijn geen laissez-passer kon worden verkregen. Daarnaast is de verlenging van de inbewaringstelling in strijd geweest met proportionaliteit en doelmatigheid. Verder heeft eiser vanaf het begin de zware en lichte gronden betwist, heeft de minister na 27 november 2024 niet voortvarend gehandeld en is de bewaring voor eiser onevenredig zwaar geweest. Ook wist de minister, dat eiser een zoontje heeft in Frankrijk waardoor ten onrechte een onttrekkingsrisico is aangenomen. Verder was er vanaf het begin af aan geen zicht op uitzetting.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf 27 februari 2024 op verschillende grondslagen in vreemdelingenbewaring heeft gezeten die allemaal door de rechtbank zijn getoetst en rechtmatig zijn bevonden, waaronder het verlengingsbesluit van 22 augustus 2024. Het merendeel van de hiervoor weergegeven gronden kan de rechtbank niet betrekken in haar oordeel, nu daarin feiten en omstandigheden worden aangehaald die betrekking hebben op de periode voor 15 januari 2025. Zoals reeds volgt uit wat hiervoor onder 3. is overwogen is voor de beoordeling van de hier voorliggende zaak alleen de periode van belang vanaf het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de periode vanaf 15 januari 2025 voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser. Zo heeft de minister op 22 januari 2025, hoewel niet verplicht gelet op de grondslag van de maatregel, een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast acht de rechtbank van belang om het volgende op te merken. Dat de uitzetting niet eerder heeft plaatsgevonden was niet gelegen in het niet kunnen verwijderen van eiser vanwege onvoldoende medewerking door de Algerijnse autoriteiten. Zoals blijkt uit het dossier en het verhandelde ter zitting heeft eiser tijdens zijn inbewaringstelling onvoldoende medewerking verleend aan zijn uitzetting. Dat eiser inmiddels zelfstandig via het IOM is vertrokken, maakt dat niet anders.
6.2.
Het betoog namens eiser, dat er vanaf het begin van de inbewaringstelling geen zicht op uitzetting was, slaagt evenmin. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2024 [2] is al geoordeeld dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. Ten aanzien van onderhavige maatregel oordeelt de rechtbank dat de Afdeling [3] in haar uitspraak van 6 juni 2016 heeft overwogen dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid van de Vw 2000. [4]
6.3.
De rechtbank ziet tot slot evenmin aanleiding voor het oordeel dat de minister in de periode vanaf 15 januari 2025 had kunnen volstaan met een lichter middel, te meer nu eiser tijdens het laatste vertrekgesprek heeft verklaard niet terug te willen keren naar Algerije.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.NL25.825.
2.NL24.33206 en NL24.34384.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.