ECLI:NL:RBDHA:2025:1388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
NL25.3269
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Algerijnse vreemdeling en toekenning schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan een Algerijnse vreemdeling was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had tegen het bestreden besluit van de Minister van Asiel en Migratie beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft op 31 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De Minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat eiser tijdens de rechtsmiddelentermijn rechtmatig verblijf had. De rechtbank baseerde haar oordeel op het arrest Gnandi van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd gesteld dat de werking van een terugkeerbesluit moet worden opgeschort gedurende de rechtsmiddelentermijn. De rechtbank concludeerde dat de Minister de maatregel van bewaring ten onrechte had opgelegd, omdat de asielaanvraag van eiser op 19 januari 2025 als kennelijk ongegrond was afgewezen, maar de rechtsmiddelentermijn pas op 26 januari 2025 was verstreken.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.400,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3269

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. G.M. Bouius).

Procesverloop

1. Bij besluit van 22 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Voortraject
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
Grondslag
5. Eiser betoogt dat de maatregel van bewaring is gebaseerd op een onjuiste grondslag. De vreemdelingenbewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, terwijl eiser na de afwijzing van zijn asielaanvraag nog wel rechtmatig verblijf had tijdens de rechtsmiddelentermijn.
5.1.
De rechtbank volgt het betoog van eiser en oordeelt daartoe als volgt. In het arrest Gnandi [1] heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie onder meer geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn [2] er niet aan in de weg staat dat over een derdelander die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend een terugkeerbesluit wordt genomen zodra dit verzoek is afgewezen zonder de uitkomst van het beroep tegen de afwijzing in rechte af te wachten. Voorwaarde daarbij is wel dat de betrokken lidstaat waarborgt dat het rechtsmiddel tegen het besluit waarbij dat verzoek is afgewezen ten volle doeltreffend is. [3] Daarvoor is onder meer vereist dat alle gevolgen van het besluit worden geschorst gedurende de rechtsmiddelentermijn. In de beschikking C., J. en S. neemt het Hof zijn overwegingen uit het arrest Gnandi als uitgangspunt en oordeelt dat deze ook van toepassing zijn wanneer het asielverzoek van een vreemdeling is afgewezen als kennelijk ongegrond. [4] In de uitspraak van de Afdeling [5] van 19 december 2019 is geoordeeld dat de bepalingen van het arrest Gnandi ook van toepassing zijn bij opvolgende asielaanvragen. [6]
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de door eiser op 16 december 2024 ingediende (opvolgende) asielaanvraag bij besluit van 19 januari 2025 is afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser heeft daartegen geen rechtsmiddel ingesteld. Hierdoor wordt de werking van de asielbeschikking in dit geval (slechts) opgeschort totdat de rechtsmiddelentermijn is verstreken. De termijn voor het instellen van een rechtsmiddel (het vragen van een voorlopige voorziening) tegen de afwijzing van de hiervoor genoemde asielaanvraag verstreek op 26 januari 2025. Dit betekent dat de minister eerst vanaf 27 januari 2025 heeft kunnen vaststellen of eiser geen rechtmatig verblijf meer had en niet op 22 januari 2025. [7] Gelet hierop berust de maatregel van bewaring dus op een onjuiste wettelijke grondslag (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000). Het betoog van de minister dat eiser tijdens de rechtsmiddelentermijn ten overstaan van de regievoerder zou hebben verklaard dat hij geen rechtsmiddel ging aanwenden en dat, daarop anticiperend, daarom de maatregel alvast is omgezet naar artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, maakt dat oordeel niet anders nu het voorhanden dossier daarover geen gegevens bevat, zodat een onderbouwing daarvan ontbreekt.
6. Het voorgaande maakt dat de toepassing van de bewaringsmaatregel van aanvang af, te weten vanaf 22 januari 2025, onrechtmatig is. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en de onmiddellijke opheffing van de bewaring bevelen. Nu eisers primaire beroepsgrond slaagt, ziet de rechtbank geen aanleiding meer voor de bespreking van eisers overige beroepsgronden.
7. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor de 14 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van
14 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.400,-.
8. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 februari 2025;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.400,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.HvJEU d.d. 19 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:465.
2.Richtlijn 2008/115/EG.
3.Afdelingsuitspraak d.d. 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1710.
4.HvJEU d.d. 5 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:544.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Afdelingsuitspraak d.d. 19 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4358.
7.Afdelingsuitspraak d.d. 19 december 2019, r.o. 23., ECLI:NL:RVS:2019:4358