ECLI:NL:RBDHA:2025:13519

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
NL25.94
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslistermijn en dwangsom in opvolgende beroepen niet-tijdig beslissen door de rechtbank Den Haag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 23 juli 2025, wordt de beslistermijn en de dwangsom behandeld in het kader van opvolgende beroepen niet-tijdig beslissen (BNTB). Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, heeft een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvvin) voor zijn echtgenote en kinderen, maar er is tot op heden geen beslissing genomen door de minister van Asiel en Migratie, vertegenwoordigd door mr. S.S.H. Orsel. Eiser heeft meerdere keren een BNTB ingediend om af te dwingen dat verweerder beslist op de aanvraag. De rechtbank heeft eerder een BNTB gegrond verklaard en verweerder een dwangsom opgelegd voor het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft het onderzoek heropend na een uitspraak van de hoogste bestuursrechter op 21 mei 2025, die richtlijnen heeft gegeven over de beslistermijnen en dwangsommen in dergelijke zaken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beslistermijn voor opvolgende BNTB's niet bij voorbaat kansloos mag zijn en dat de rechtbank een andere beslistermijn kan bepalen op basis van de omstandigheden van het geval. De rechtbank heeft besloten dat verweerder binnen twintig weken na de uitspraak een beslissing moet nemen en dat er een dwangsom van € 100,- per dag geldt voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, die door verweerder moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.94

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer] , eiser [1]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigden: mr. S.S.H. Orsel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag door verweerder.
1.1.
Verweerder heeft gereageerd op het beroep met twee verweerschriften.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 13 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en [naam] (medewerker van de IND [2] ).
1.3.
Op 12 juni 2025 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en partijen verzocht om een reactie in te dienen op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter van
21 mei 2025. [3]
1.4.
Op 13 juni 2025 heeft eiser een reactie ingediend. Verweerder heeft op 3 juli 2025 een reactie ingediend.
1.5.
Op 14 juli 2025 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze uitspraak over?
2. Deze uitspraak gaat over de beslistermijn die de rechtbank stelt en de dwangsom die de rechtbank aan haar uitspraak verbindt na gegrondverklaring van een opvolgend beroep niet-tijdig beslissen (hierna: BNTB). De hoogste bestuursrechter heeft eerder al richtinggevende uitspraken gedaan over de lengte van de beslistermijn en de hoogte van de op te leggen dwangsom in eerste BNTB’s, [4] In deze zaak zal zittingsplaats Den Haag zich uitlaten over opvolgende BNTB’s en uiteenzetten welke uitgangspunten zij vanaf nu zal hanteren bij dat soort beroepen. [5]
Waar gaat deze specifieke zaak over?
3. Eiser heeft op 24 juli 2023 namens zijn echtgenote en kinderen een aanvraag ingediend tot het verlenen van een mvv [6] in het kader van nareis. Er is tot op heden nog niet beslist op deze aanvraag. Eiser heeft meerdere keren een BNTB ingediend om af te dwingen dat verweerder alsnog zo snel mogelijk beslist op de aanvraag. Bij uitspraak van
4 april 2024 heeft de rechtbank het eerste BNTB gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag. [7] Ook heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de opgelegde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-. Verweerder heeft vervolgens niet beslist binnen deze termijn. Eiser heeft daarom een opvolgend BNTB ingediend. [8] De rechtbank heeft het opvolgende BNTB bij uitspraak van 18 december 2024 gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen op de aanvraag. [9] Ook heeft de rechtbank bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 200,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de opgelegde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Omdat verweerder ook binnen deze tweede nader opgelegde termijn niet heeft beslist, heeft eiser opnieuw een BNTB ingediend.
Waarom heeft de rechtbank het onderzoek heropend?
4. De rechtbank heeft het onderzoek op 12 juni 2025 heropend. De rechtbank zag namelijk aanleiding om partijen een reactie te vragen op een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. [10] In die uitspraak is de hoogste bestuursrechter voor het eerst ingegaan op de vraag wat het “first in, first out”-principe (hierna: het fifo-principe) van verweerder voor invloed heeft op een BNTB. Dit principe houdt in dat verweerder nareisaanvragen op volgorde van binnenkomst behandelt. Voorheen had verweerder die werkwijze niet. De rechtbank heeft partijen verzocht om in ieder geval in te gaan op de rechtsoverwegingen in die uitspraak die gaan over de op te leggen beslistermijn en de hoogte van de dwangsom.

Wat staat er in de uitspraak van de hoogste bestuursrechter?

5. De hoogste bestuursrechter heeft in haar uitspraak van 21 mei 2025 geoordeeld dat de bestuursrechter bij het bepalen van de beslistermijn en het vaststellen van de dwangsom geen rekening hoeft te houden met het door verweerder gehanteerde fifo-principe. De beslistermijnen die de hoogste bestuursrechter eerder als redelijk heeft beschouwd, gelden nog steeds. Voor de volledigheid zet de rechtbank die uitgangspunten hieronder nog eens op een rij. Zoals de hoogste bestuursrechter heeft benadrukt, gaat het hier om uitgangspunten. Dat betekent dat de rechtbank een andere beslistermijn kan bepalen als de individuele omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. [11]
De uitgangspunten:
  • Verweerder maakt – als geen van de hieronder genoemde omstandigheden aan de orde is – in beginsel binnen vier weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend;
  • Verweerder maakt binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend als hij gelegenheid tot herstel van verzuimen biedt;
  • Verweerder maakt binnen zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend als hij nader onderzoek in de vorm van een identificerend gehoor of DNA-onderzoek aanbiedt;
  • Verweerder maakt binnen twintig weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend als hij zowel gelegenheid tot herstel van verzuimen als nader onderzoek biedt.
5.1.
De hoogste bestuursrechter is ook ingegaan op het standaard verzoek van verweerder in nareis BNTB’s om de behandeling van het beroep aan te houden totdat hij volgens het fifo-principe toekomt aan de behandeling van de aanvraag. De hoogste bestuursrechter heeft geoordeeld dat de rechter een dergelijk verzoek tot aanhouding niet mag toewijzen. [12]
5.2.
Tot slot heeft de hoogste bestuursrechter overwogen dat de rechter ruimte heeft om de hoogte van de dwangsom af te stemmen op de omstandigheden van het geval. In de uitspraak is daarbij gewezen op vast beleid dat zij eerder niet onredelijk heeft geacht. Als vaste gedragslijn geldt dat de rechtbank een dwangsom oplegt van € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-. Als een sterke prikkel nodig is vanwege weigerachtigheid van het bestuursorgaan of vanwege het grote belang, wordt de dwangsom bepaald op € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-. De hoogste bestuursrechter overweegt daarbij dat in concrete gevallen aanleiding kan bestaan om van dit beleid af te wijken. [13]
Wat vinden partijen in beroep?
6. Eiser voert aan dat verweerder nog altijd niet heeft beslist op zijn aanvraag. Ook aan de laatst opgelegde nadere beslistermijn heeft verweerder zich dus niet gehouden. Eiser verzoekt de rechtbank om, net als bij het eerdere opvolgende BNTB, een nadere beslistermijn van twee weken te verbinden aan haar uitspraak. Daarbij verzoekt eiser de rechtbank om een nadere dwangsom op te leggen aan verweerder voor elke dag waarmee verweerder de opgelegde termijn overschrijdt. Eiser betoogt dat een hogere dwangsom zou moeten worden opgelegd, omdat het hier om een derde dwangsom gaat. Eiser verzoekt om een dwangsom op te leggen van € 300,- per dag met een maximum van € 30.000,-.
6.1.
Verweerder stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de rechterlijke dwangsom van het eerste opvolgende BNTB nog niet was volgelopen toen eiser dit tweede opvolgende BNTB indiende. In de tweede plaats verzoekt verweerder de rechtbank om een beslistermijn van twintig weken op te leggen. Verweerder is in deze zaak namelijk van plan om herstel verzuim te bieden aan eiser en om nader onderzoek te doen. Volgens verweerder is geen sprake van een groot of spoedeisend belang dat een verhoogde dwangsom rechtvaardigt. Verweerder verzoekt daarom om een dwangsom op te leggen van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,-.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Ontvankelijkheid
7. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de rechterlijke dwangsom uit het eerste opvolgende BNTB nog niet was volgelopen toen eiser dit tweede opvolgende BTNB indiende. De rechtbank verwijst hiervoor naar een eerdere uitspraak van haar meervoudige kamer. [14] In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat procesbelang in beginsel blijft bestaan zolang er nog geen besluit is, ook als een eerder opgelegde dwangsom nog niet volledig is verbeurd. Het beroep van eiser is dan ook ontvankelijk.
Verzoek om het beroep later te behandelen
7.1.
Gelet op wat zij onder 5.1. heeft overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding om te voldoen aan het verzoek van verweerder om het beroep aan te houden. Het feit dat in deze zaak - vanwege de langere duur van de procedure [15] - onopzettelijk is voldaan aan het verzoek van verweerder, doet aan het voorgaande oordeel van de rechtbank niet af.
Eerder opgelegde beslistermijn
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de bij uitspraak van 18 december 2024 opgedragen beslistermijn was verstreken toen eiser dit tweede opvolgende BNTB indiende. Er is dan ook sprake van overschrijding van de door de rechtbank opgedragen beslistermijn. De rechtbank verklaart dit tweede opvolgende BNTB daarom gegrond.
Nieuwe beslistermijn
7.3.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat, als het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekend maakt. In bijzondere gevallen of indien de naleving van een wettelijk voorschrift daartoe noopt kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn stellen of een andere voorziening treffen. [16]
7.4.
De rechtbank stelt voorop dat deze zittingsplaats bij eerste BNTB’s de uitgangspunten uit rechtsoverweging 5 als vaste gedragslijn hanteert. Voor opvolgende BNTB’s hanteerde deze zittingsplaats voorheen een ander uitgangspunt, namelijk de standaard twee weken die de wet in beginsel voorschrijft. [17]
7.5.
De rechtbank ziet aanleiding om op dit uitgangspunt voor opvolgende BNTB’s terug te komen en vanaf nu aansluiting te zoeken bij de termijnen die als uitgangspunt gelden voor de eerste BNTB’s. Net als bij de eerste BNTB’s is namelijk ook bij de opvolgende BNTB’s sprake van bijzondere omstandigheden. [18] De rechtbank acht verder van belang dat de hoogste bestuursrechter heeft geoordeeld dat de beslistermijn die wordt opgelegd niet bij voorbaat kansloos mag zijn. De hoogste bestuursrechter heeft over de uitgangspunten voor eerste BNTB’s (onder 5) expliciet geoordeeld dat die termijnen niet bij voorbaat kansloos zijn. Gelet op de gegeven motivering in de uitspraak van de hoogste bestuursrechter vindt de rechtbank het daarom niet (langer) houdbaar om voor opvolgende BNTB’s als standaard vast te blijven houden aan een termijn van twee weken. De rechtbank zal voor de vast te stellen beslistermijn voortaan dan ook geen onderscheid meer maken tussen eerste BNTB’s en opvolgende BNTB’s.
7.6.
In het verlengde van het voorgaande overweegt de rechtbank dat zij geen aanleiding ziet voor een verdere verruiming van de beslistermijn (standaard twintig weken), zoals door verweerder voorgesteld. Verweerder heeft met cijfers in kaart gebracht hoe groot de voorraad nareisaanvragen (62.000 zaken) en ingediende BNTB’s (32.880) is en uitgelegd waarom hij in de meeste gevallen niet tijdig of niet binnen de opgelegde beslistermijn zal kunnen beslissen. De rechtbank heeft ook oog voor deze capaciteitsproblemen. Dat neemt echter niet weg dat het aan de wetgever is om een structurele, collectieve oplossing voor de geschetste problemen te bieden. Dat is niet aan de rechter. De rechter heeft als taak om in individuele zaken rechtsbescherming te bieden. [19] De rechtbank benadrukt tot slot dat zij al vanwege bijzondere omstandigheden afwijkt van de beslistermijn van twee weken die wettelijk wordt voorgeschreven. [20] Zij houdt dus al rekening met de problemen die verweerder heeft geschetst.
7.7.
Voor de zaak van eiser betekent dit het volgende. Verweerder heeft in zijn laatste reactie aangegeven dat hij van plan is om herstel verzuim te bieden aan eiser en om nader onderzoek te doen. In overeenstemming met haar nieuwe vaste gedragslijn, ziet de rechtbank daarom aanleiding om verweerder in dit geval een nadere beslistermijn op te leggen van twintig weken.
Hoogte van de dwangsom
7.8.
De rechtbank zal een nadere dwangsom aan haar uitspraak verbinden voor elke dag waarmee verweerder de opgelegde termijn overschrijdt. [21]
7.9.
De rechtbank ziet, mede gelet op wat zij hiervoor heeft overwogen in het licht van de beslistermijn, aanleiding om voortaan ook voor de hoogte van de dwangsom aansluiting te zoeken bij de vaste gedragslijn die zij hanteert voor eerste BNTB’s. Dat betekent dat zij in beginsel ook bij opvolgende BNTB’s een nadere dwangsom oplegt van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,- voor elke dag waarmee verweerder de opgelegde termijn overschrijdt. Als een sterke prikkel nodig is vanwege de weigerachtigheid van verweerder of vanwege een bijzonder spoedeisend belang om te beslissen, wordt de dwangsom verhoogd. De rechtbank benadrukt hierbij dat de hoogste bestuursrechter duidelijk heeft gemaakt dat een afwijkende, veel hogere, dwangsom eerder uitzondering dan regel moet zijn. [22]
7.10.
Voor de zaak van eiser betekent dit het volgende. Anders dan in de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 21 mei 2025 zijn er in het geval van eiser geen aanknopingspunten voor een hogere dwangsom. Zo heeft verweerder in deze zaak niet op voorhand aangegeven geen uitvoering te zullen geven aan deze uitspraak. Zowel tijdens de zitting als in het laatste verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat geen sprake is van onwil. Verder is in deze zaak niet gebleken dat met de voortvarende behandeling van de aanvraag een specifiek spoedeisend belang is gemoeid. De rechtbank zal daarom een dwangsom opleggen van € 100,- per dag met een maximum van € 7.500,- voor elke dag waarmee verweerder de opgelegde termijn overschrijdt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.360,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor de schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 0,5 omdat de zaak van licht gewicht is). Omdat eiser geen griffierecht heeft betaald, hoeft verweerder dit niet aan hem te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
  • draagt verweerder op binnen twintig weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.360,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, voorzitter, en mr. D. Biever en
mr. E.K.S. Mollen, leden, in aanwezigheid van mr.J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Mede namens zijn echtgenote en kinderen.
2.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
3.De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2337.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 3 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2643) en 21 mei 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2337).
5.Met een opvolgend beroep niet-tijdig beslissen bedoelt de rechtbank een nieuw beroep niet-tijdig beslissen nadat er eerder al een beroep niet-tijdig beslissen gegrond is verklaard (of nadat meerdere beroepen niet-tijdig beslissen gegrond zijn verklaard).
6.Machtiging tot voorlopig verblijf.
7.Zaaknummer: NL24.4955.
8.Eiser heeft eerder ook al een opvolgend BNTB ingediend, maar dat beroep is bij uitspraak van
9.Zaaknummer: NL24.34735.
10.De uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2337.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, rechtsoverweging 11 en 13.2 tot en met 13.6.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, rechtsoverweging 13.7 en 13.8.
13.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, rechtsoverweging 13.9 en 13.10.
14.De uitspraak van rechtbank Den Haag van 31 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:22227.
15.Het beroep is behandeld op een zitting en door de meervoudige kamer van de rechtbank. Dergelijke zaken hebben in de regel een langere doorlooptijd. Daarbij komt dat de behandeling ter zitting oorspronkelijk op 8 april 2025 gepland stond, maar de zitting moest worden uitgesteld.
16.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
17.Artikel 8:55, eerste lid, van de Awb.
18.Artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
19.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, rechtsoverweging 13.6.
20.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
21.Artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb.
22.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2025, rechtsoverweging 13.11.