In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 25 juni 2025 waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft opgelegd. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 8 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiser is niet verschenen omdat hij is overgedragen aan Polen. De gemachtigde van eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Eiser heeft de door de minister aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden en het daaruit voortvloeiende significante risico op onderduiken niet betwist. Eiser heeft ook overigens geen beroepsgronden tegen de maatregel naar voren gebracht. Voor zover de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen, ziet de rechtbank geen grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De minister hoeft geen proceskosten van eiser te vergoeden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Hampsink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: Rechtsmiddel. Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Vergelijk ABRvS 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.