ECLI:NL:RBDHA:2025:13508

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
22/7956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor het realiseren van een gebouw op perceel in Bodegraven-Reeuwijk

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk. De eiser had een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om een gebouw te realiseren op een perceel naast een specifiek adres in Bodegraven-Reeuwijk. De aanvraag werd aanvankelijk geweigerd door de gemeente, en het bezwaar van de eiser tegen deze weigering werd ongegrond verklaard. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 25 februari 2025 is de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigden en de gemeente vertegenwoordigd was door een gemachtigde. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak op 1 april 2025 geconstateerd dat de gemeente onvoldoende had gemotiveerd waarom de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen niet tot een onevenredige uitkomst zou leiden. De gemeente kreeg de gelegenheid om het geconstateerde gebrek te herstellen. In de aanvullende motivering heeft de gemeente haar standpunt gewijzigd en erkend dat het perceel van de eiser geen bouwvlak heeft, maar stelde dat de weigering om de vergunning te verlenen niet onevenredig was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente in redelijkheid had kunnen weigeren om de omgevingsvergunning te verlenen, en dat de belangen van de gemeente bij het behoud van de ruimte in het Plassengebied zwaarder wogen dan de belangen van de eiser. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand. De gemeente werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7956

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigden: E. Weijnen en S. Gellaerts),
en

het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven-Reeuwijk, verweerder

(gemachtigde: S. van den Nieuwenhuijzen).

Procesverloop

Bij primair besluit van 4 mei 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een omgevingsvergunning voor het realiseren van een gebouw op het perceel naast [adres] in [plaats] geweigerd.
Bij bestreden besluit van 1 november 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 maart 2024 heeft de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk (de raad) een verklaring van geen bedenkingen geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep op 25 februari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In de tussenuitspraak van 1 april 2025 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop schriftelijke gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft op 30 juni 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De tussenuitspraak
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1]
2. Voor een weergave van de feiten en de totstandkoming van het bestreden besluit verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de weigering om eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor een (recreatie)woning niet tot een onevenredige uitkomst leidt. Verweerder heeft in dat kader geen juiste afweging van de belangen gemaakt, omdat er vanuit is gegaan dat het perceel van eiser planologisch behoort tot het [adres] . Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat het perceel van eiser met kadastraal nummer [kadastraal nummer 1] en het [adres] met kadastraal nummer [kadastraal nummer 2] in het verleden daadwerkelijk van elkaar zijn gesplitst en verweerder heeft ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze percelen als één perceel moet worden gezien op basis van de feitelijke actuele situatie.
3.1.
De rechtbank heeft verweerder vervolgens in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen, ofwel met een aanvullende motivering van het bestreden besluit ofwel met een nieuw besluit op bezwaar. Indien verweerder zou kiezen het bestreden besluit aan te vullen met een nadere motivering, moest verweerder, om het gebrek te herstellen, in ieder geval ingaan op de vragen of sprake is van één perceel in planologisch opzicht, of eiser zijn perceel overeenkomstig de woonbestemming kan gebruiken en zo nee, of de weigering om hem de omgevingsvergunning te verlenen evenredig is.
De aanvullende motivering van verweerder
4. Verweerder heeft in de aanvullende motivering het eerdere standpunt dat het perceel van eiser planologisch gezien behoort tot het perceel [kadastraal nummer 2] ( [adres] ) verlaten. Verweerder heeft ook het standpunt verlaten dat het perceel van eiser nog in overeenstemming met de woonbestemming kan worden gebruikt. Verweerder erkent dat door het ontbreken van een bouwvlak op het perceel van eiser de gronden niet kunnen worden gebruikt ten behoeve van wonen. Verweerder heeft opnieuw gemotiveerd waarom het weigeren van de gevraagde omgevingsvergunning desondanks niet tot een onevenredige uitkomst leidt. Volgens verweerder kon eiser bij de koop van zijn perceel in juni 2017 weten dat het perceel geen bouwvlak heeft, zodat dat risico voor zijn rekening moet blijven. Na de aankoop heeft eiser zonder omgevingsvergunning op het perceel een verblijf gebouwd. Volgens verweerder is het niet onevenredig om de gevraagde omgevingsvergunning, voor het uitbreiden en verbeteren van dat illegale gebouw, te weigeren. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat in het Plassengebied geen ruimte is voor toename van het aantal reeds toegestane woningen. Gegeven de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie, is een vergroting van de woon- en verblijfsrecreatiedruk niet gewenst.
4.1.
Bovendien is verweerder bereid het perceel van eiser te bestemmen als “Natuur – Extensieve Recreatie”, met de aanduiding ‘14 m³’. Door die bestemming en aanduiding kan verweerder bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een verblijf op dit perceel afwijken van de bouwregels ten behoeve van de realisatie van maximaal één berghut/schuilhut of bergkist van 14 m³. Eiser heeft dan de mogelijkheid zijn perceel overeenkomstig de nieuwe bestemming te gebruiken.
Het standpunt van eiser
5. Eiser heeft in de zienswijze aangevoerd dat de weigering hem een omgevingsvergunning te verlenen wel onevenredig is. Dat eiser na de aankoop van zijn perceel in 2017 in overleg trad met de gemeente om te bouwen, duidt er juist op dat hij niet afwist van het ontbreken van een bouwvlak. Eiser ziet ook niet in waarom dat risico bij hem zou moeten liggen. Eiser had niet hoeven weten dat er abusievelijk geen bouwvlak op het perceel is aangegeven. Volgens eiser had verweerder de bestemmingsregeling moeten aanpassen. Verweerder heeft op dit punt in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser betoogt verder dat het bestaande verblijf op zijn perceel niet illegaal is gebouwd, omdat het perceel een woonbestemming heeft. Op de bereidheid van verweerder om aan het perceel de bestemming “Natuur – Extensieve Recreatie” toe te kennen, heeft eiser als volgt gereageerd. Nachtverblijf is bij deze bestemming niet toegestaan, wat voor eiser een beperking oplevert in het gebruik van het perceel zoals hij dat voor zich ziet. Daarnaast biedt de bereidheid van verweerder onvoldoende houvast voor eiser om te kunnen bouwen.
Het oordeel van de rechtbank
6. Vast staat dat het perceel van eiser in planologisch opzicht niet behoort tot het perceel [adres] . Vast staat verder dat eiser door het ontbreken van een bouwvlak geen woning kan bouwen op zijn perceel zodat hij dit niet in overeenstemming met de woonbestemming kan gebruiken. Dit is tussen partijen niet langer in geschil.
6.1.
Zoals bij de tussenuitspraak al is overwogen, komt verweerder bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [2]
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de omgevingsvergunning te verlenen. In de aanvullende motivering heeft verweerder het belang van eiser en het belang van verweerder deugdelijk afgewogen. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom het belang van verweerder bij het behoud van de ruimte in het Plassengebied zwaarder weegt dan het belang van eiser bij het kunnen bouwen van een (recreatie)woning op zijn perceel. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van een (recreatie)woning leidt tot ongewenste extra druk op de natuur- en landschapswaarden in het gebied.
6.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen niet leidt tot een onevenredige uitkomst. Weliswaar kan eiser zijn perceel niet gebruiken in overeenstemming met de woonbestemming, maar verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser ten tijde van de aankoop van het perceel op de hoogte kon zijn van het ontbreken van een bouwvlak en dus het ontbreken van het recht om op het perceel te bouwen. Daarvoor had eiser het bestemmingsplan “Plassengebied” kunnen raadplegen, waarin te zien is dat het perceel geen bouwvlak heeft. Dit betekent dat eiser zelf de keuze heeft gemaakt om een perceel te kopen waar hij op grond van het bestemmingsplan geen (recreatie)woning op mocht bouwen. Het verblijf dat eiser vervolgens toch heeft gebouwd is illegaal, omdat dit niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan en hiervoor geen omgevingsvergunning is verleend. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet onevenredig is om de gevraagde omgevingsvergunning voor het uitbreiden en verbeteren van dat illegale verblijf te weigeren. De rechtbank neemt bij dit oordeel ook in overweging dat verweerder aan eiser tegemoet wil komen door aan het perceel de bestemming “Natuur – Extensieve Recreatie” toe te kennen en eiser de mogelijkheid te geven een berghut/schuilhut te bouwen waarin hij kan recreëren. Dit maakt dat eiser zijn perceel kan gebruiken op een manier die in overeenstemming is met de bestemming. Dat eiser een ander (intensiever) gebruik van een verblijf wenst, maakt niet dat de motivering van verweerder niet gevolgd kan worden.

Conclusie en gevolgen

7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
7.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 907,- per punt, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde van € 907,- per punt en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 1. In totaal wordt een bedrag van € 2.267,50 toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. Al-Qaq, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraken van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704 en van 15 augustus 2012 ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:645.