202301950/1/R2.
Datum uitspraak: 19 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Oisterwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2023 in zaak nr. 22/1371 en 22/1372 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het verbouwen van de woning aan de [locatie] in Oisterwijk.
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 10 september 2021 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 14 februari 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2022 deels vernietigd en zelf voorziend bepaald dat aan de omgevingsvergunning de voorwaarden worden toegevoegd dat alle ramen van de dakkapel worden uitgevoerd in mat glas en worden vergrendeld.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[vergunninghouder] en [partij] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 14 januari 2025, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door drs. M.F.H.T. Hordijk, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghouder] als partij gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 11 juli 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2. [vergunninghouder] wil zijn woning verbouwen door een aanbouw van twee verdiepingen aan de achterzijde van zijn woning te bouwen. De aanbouw wordt met een glazen verbindingsgang aan de woning verbonden. [appellant] woont daarnaast en is niet blij met deze aanbouw. Zij is bang dat er veel inkijk ontstaat in haar huis en tuin, omdat er vanuit de verbindingsgang direct bij haar kan worden binnengekeken.
2.1. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan, omdat de afwijking van de maximale goothoogte in het bestemmingsplan ruimtelijk aanvaardbaar is. De goothoogte van zowel de verbindingsgang als de aanbouw wijkt af van het bestemmingsplan. Volgens het college zijn de verbindingsgang en de aanbouw met een afwijking van de maximale goothoogte op bijna vier meter respectievelijk meer dan één meter afstand van de perceelsgrens ruimtelijk vergelijkbaar of van minder grote impact dan de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan dat het toelaat om aanbouwen met een goot- en bouwhoogte van drie meter respectievelijk zes meter direct tegen de zijdelingse perceelsgrens te plaatsen.
2.2. In deze uitspraak gaat de Afdeling in op de grootte van de aanbouw, de aantasting van de privacy van [appellant] en de waardedaling van de woning van [appellant]. Verder gaat de Afdeling in op de wijze waarop de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door extra voorwaarden aan de vergunning te verbinden.
2.3. [vergunninghouder] heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting te kennen gegeven dat hij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank. [vergunninghouder] reageert daarin uitsluitend op het hoger beroep van [appellant]. Hij voert geen gronden aan die zich richten tegen de uitspraak van de rechtbank. Dit is daarom geen incidenteel hogerberoepschrift in de zin van artikel 8:110, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), maar moet in zijn geheel worden aangemerkt als een schriftelijke uiteenzetting.
Toetsingskader
3. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
Grootte aanbouw
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de totale oppervlakte van de aanbouw niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Woongebieden". Volgens [appellant] is de oppervlakte van de aanbouw groter, omdat het dak aan drie zijden één meter uitsteekt. De dakoverstekken hadden moeten worden meegenomen in de berekening van de oppervlakte van de aanbouw.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de aanbouw niet in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens het college moeten de dakoverstekken daarbij niet worden meegerekend. Het college verwijst hiervoor naar artikel 2.8 van de planregels op grond waarvan de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de grootte van de aanbouw niet in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij heeft het college terecht gewezen op artikel 2.8 van de planregels waarin staat dat de oppervlakte van een bouwwerk wordt gemeten tussen buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren. De dakoverstekken maken volgens dit artikel dus geen deel uit van de bebouwde oppervlakte.
Het betoog slaagt niet.
Privacy
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college voldoende oog heeft gehad voor haar privacybelangen. Daarover voert zij aan dat vanuit de verbindingsgang direct kan worden binnengekeken in haar woonkamer, de keuken, de serre, het halletje dat toegang geeft tot de badkamer en het toilet. De rechtbank had daarom moeten bepalen dat ook de ramen in de verbindingsgang moeten worden voorzien van matglas.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college voldoende oog heeft gehad voor de privacybelangen van [appellant]. Daarover voert het aan dat de afstand van de verbindingsgang tot de zijdelingse perceelsgrens van [appellant] 3,8 meter is en dat dit ruimschoots meer is dan op grond van het Burgerlijk Wetboek in acht moet worden genomen. Volgens het college leveren de ramen in de verbindingsgang een aantasting van de privacy van [appellant] op, maar mede gelet op het gebruik van de verbindingsgang is deze aantasting niet onevenredig. Verder voert het college aan dat [appellant] in een vrij dichtbevolkte stedelijke omgeving woont en enige schending van privacy in zo’n omgeving volgens vaste rechtspraak niet als onaanvaardbaar wordt geacht en inherent is aan het wonen in een dergelijke omgeving.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de omgevingsvergunning de privacy van [appellant] niet onaanvaardbaar aantast. Daarbij heeft het college mogen betrekken dat de afstand van de verbindingsgang tot de zijdelingse perceelsgrens van [appellant] 3,8 meter is en dat dit ruimschoots valt binnen de twee meter afstand die op grond van artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek in acht moet worden genomen. Hoewel [appellant] terecht aanvoert dat de verbindingsgang haar privacy aantast, is deze aantasting niet onaanvaardbaar. De verbindingsgang heeft namelijk slechts een functie als overloop, zodat een intensief gebruik van de ramen in de verbindingsgang niet behoeft te worden verwacht.
Het betoog slaagt niet.
Waardedaling woning
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de inkijk op het perceel leidt tot een waardedaling. [appellant] stelt dat de bouwplannen leiden tot een aanzienlijke waardedaling van haar woning. Zij wijst daarbij op de WOZ-waarde van haar woning die na bezwaar is verlaagd met € 51.000,00.
6.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de waardedaling niet zodanig is dat het college geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de omgevingsvergunning te verlenen. Daarnaast wijst het college erop dat [appellant] een verzoek om een planschadevergoeding kan indienen, als zij vindt dat zij schade lijdt als gevolg van de verleende omgevingsvergunning.
6.2. Wat de eventueel nadelige invloed van de aanbouw op de waarde van de woning van [appellant] betreft, bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat die waardevermindering zo groot zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Bovendien wijst het college er terecht op dat voor het afhandelen van eventuele schade als gevolg van het plan een aparte procedure bestaat.
Het betoog slaagt niet.
Onjuiste voorwaarden verbonden aan de vergunning
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zelf voorziend aan de omgevingsvergunning de voorwaarden heeft toegevoegd dat alle ramen van de dakkapel worden uitgevoerd in mat glas en worden vergrendeld. Volgens [appellant] zijn in de aanbouw alleen dakramen opgenomen en heeft de rechtbank voorwaarden opgenomen die onuitvoerbaar zijn. [appellant] verzoekt de Afdeling de fout te herstellen.
7.1. Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank in haar uitspraak van 14 februari 2023 ten onrechte de dakramen van de aanbouw heeft aangeduid als dakkapel, en ten onrechte de voorwaarde niet heeft toegespitst op de twee dakramen aan de oostzijde, de naar het perceel van [appellant] gerichte zijde van de aanbouw. De Afdeling zal dit wijzigen.
Het betoog slaagt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij zelf voorziend heeft bepaald dat aan de omgevingsvergunning de voorwaarden worden toegevoegd dat alle ramen van de dakkapel worden uitgevoerd in mat glas en worden vergrendeld. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
9. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Aan de omgevingsvergunning wordt het voorschrift toegevoegd dat de twee dakramen aan de oostzijde van de aanbouw worden uitgevoerd in mat glas en worden vergrendeld. Deze uitspraak treedt in de plaats van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit.
Proceskosten
10. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2023 in zaak nr. 22/1371 en 22/1372, voor zover de rechtbank zelf voorziend heeft bepaald dat aan de omgevingsvergunning de voorwaarden worden toegevoegd dat alle ramen van de dakkapel worden uitgevoerd in mat glas en worden vergrendeld;
III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
IV. bepaalt dat aan de omgevingsvergunning het voorschrift wordt toegevoegd dat de dakramen aan de oostzijde van de aanbouw worden uitgevoerd in mat glas en worden vergrendeld;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 25 januari 2022;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk aan [appellant] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 279,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025
638-1150