ECLI:NL:RBDHA:2025:13395

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.10059
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor langdurig ingezetene van een EU-lidstaat

Deze uitspraak betreft de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag, die door de minister van Asiel en Migratie is gedaan. De rechtbank heeft de afwijzing beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd. De rechtbank oordeelt dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij langdurig ingezetene is van een andere EU-lidstaat. Eiser heeft geen aanvullend bewijs overgelegd, ondanks dat de minister hem hiervoor een extra termijn heeft gegeven. De rechtbank legt uit dat de minister niet verplicht was om aanvullend onderzoek te doen naar het verblijf van eiser in Hongarije, omdat eiser zelf onvoldoende bewijs heeft geleverd. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser onmiddellijk terug dient te keren naar Hongarije. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.10059

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister(gemachtigde: mr. K. Diender).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Mede aan de hand van eisers beroepschrift beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de aanvraag heeft kunnen afwijzen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij een langdurig ingezetene is van een andere EU-lidstaat. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf voor economisch niet actieve langdurig ingezeten derdelanders’. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 23 juli 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 5 februari 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Daarnaast heeft de minister eiser opgedragen om onmiddellijk terug te keren naar Hongarije.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Omdat eiser op 4 juni 2025 en de minister op 6 juni 2025 toestemming heeft gegeven om de zaak zonder zitting af te doen, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]
Het bestreden besluit
3. De minister is in het bestreden besluit gebleven bij haar besluit van 23 juli 2024 waarin de aanvraag in het kader van verblijf als economisch niet-actieve langdurige ingezetene of vermogende vreemdeling is afgewezen. De minister stelt dat eiser niet voldoet aan de hiervoor geldende voorwaarden. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij een langdurig ingezetene is van een EU-lidstaat. In bezwaar heeft eiser hiertoe geen aanvullend bewijs overgelegd, ondanks dat de minister hem hiervoor een extra termijn heeft gegeven. Ook blijkt dat het onzeker is of en wanneer eiser wel aan de voorwaarden kan voldoen. Daarnaast stelt de minister dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om af te wijken van de beleidsregel en de aanvraag alsnog in te willigen. Tot slot is er geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM [2] omdat eiser niet wordt gescheiden van zijn directe gezinsleden. Hun bezwaarschriften zijn namelijk bij afzonderlijke beschikking ook ongegrond verklaard zodat geen van de gezinsleden rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De minister heeft het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Herhaald en ingelast bezwaarschrift
4. Eiser heeft in het beroepschrift van 31 maart 2025 verzocht om dat wat in bezwaar is aangevoerd, als herhaald en ingelast te beschouwen. Op het bezwaarschrift heeft de minister in het besluit van 5 februari 2025 gereageerd. Eiser heeft in het beroepschrift niet gesteld dat en waarom die reactie van de minister tekortschiet, zodat deze beroepsgrond alleen al hierom niet slaagt.
Had de minister de aanvraag kunnen afwijzen zonder zelf onderzoek te doen naar het verblijf van eiser in Hongarije als langdurig ingezetene?
5. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte niet is overgegaan tot het inwinnen van aanvullende informatie bij de Hongaarse autoriteiten.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De vereisten voor het verkrijgen van de door eiser gewenste verblijfsvergunning staan in artikel 3.29a van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eén van die vereisten is dat eiser langdurig ingezetene is van de Europese Unie. De minister beschouwt als bewijsmiddel waaruit blijkt dat de vreemdeling een verblijfsvergunning langdurig ingezetene heeft in een andere lidstaat: “een kopie van de door de andere lidstaat afgegeven EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen met de aantekening: ‘EG-langdurig ingezetene’, in de taal van die lidstaat”. [3]
5.2.
Partijen verschillen van mening of eiser een langdurig ingezetene van een andere EU-lidstaat is. De rechtbank stelt vast dat het in deze zaak gaat om een aanvraagsituatie zodat het in beginsel aan eiser is om aan te tonen dat hij een langdurig ingezetene is van een ander EU-land. De rechtbank volgt de minister dat eiser dit onvoldoende heeft aangetoond. Hierbij heeft de minister erop mogen wijzen dat uit de kopie van het door eiser overgelegde Hongaarse verblijfsdocument, weliswaar blijkt dat de Hongaarse autoriteiten aan eiser een nationale verblijfsvergunning (
Nemzeti Letelepedesi engedely)
,hebben verleend, maar dat dit geen langdurig ingezetene vergunning is. In dat geval had er op het pasje het volgende gestaan:
Huzamos tartózkodási engedéllyel rendelkezö - EK. Uit het verblijfsdocument blijkt dus niet dat eiser langdurig ingezetene van de EU is. De minister heeft eiser de gelegenheid geboden om aanvullend bewijs te overleggen. Eiser heeft in bezwaar en in beroep geen nadere stukken overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dan ook de aanvraag in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, mogen afwijzen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij langdurig ingezetene is van een andere EU-lidstaat. Onder deze omstandigheden heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de minister eiser moeten horen?
6. Eiser voert aan dat de minister, ondanks nadrukkelijk verzoek, ten onrechte eiser niet heeft gehoord in de bezwaarschriftprocedure.
6.1.
De rechtbank overweegt dat van het horen in bezwaar mag worden afgezien, als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [4] Hoewel in bezwaar door eiser is verzocht om een hoorzitting, is dit niet doorslaggevend. De minister heeft in het besluit duidelijk verwezen naar de informatie die nodig is om in aanmerking te komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft niet onderbouwd dat hij aan de voorwaarden van de gevraagde vergunning voldoet. De minister wijst er bovendien terecht op dat zij eiser een termijn heeft gegeven om zijn aanvraag compleet te maken. Het is aan eiser om eerst stukken te overleggen dan wel een verklaring te geven waarom eiser niet over deze stukken de beschikking heeft gekregen. [5] Eiser heeft dit niet gedaan. Verder heeft de minister de stelling van eiser dat vanwege artikel 8 van het EVRM en artikel 4:84 van de Awb [6] niet afgezien mocht worden van horen, onvoldoende mogen vinden. De minister heeft in de besluitvorming deugdelijk gemotiveerd dat eiser door de afwijzing van deze aanvraag niet wordt gescheiden van zijn gezinsleden. De aanvragen van eisers gezinsleden zijn namelijk ook afgewezen en zullen daarom, net als eiser, Nederland moeten verlaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister van horen heeft kunnen afzien en het bezwaarschrift kennelijk ongegrond mocht verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen verblijfsvergunning regulier krijgt en dat hij onmiddellijk terug dient te keren naar Hongarije.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Dijkstra, griffier en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Paragraaf B11/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
4.Artikel 7:3, aanhef, en onder b van de Awb.
5.Vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1507).
6.Algemene wet bestuursrecht.