ECLI:NL:RBDHA:2025:13291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
NL25.4409 en NL25.4411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van artikel 20 VWEU en artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER behandeld. Eiser, geboren in 1979 met de Surinaamse nationaliteit, had op 4 december 2023 een aanvraag ingediend op basis van artikel 20 VWEU, waarin hij stelt dat er een zeer bijzondere afhankelijkheidsrelatie bestaat met zijn Nederlandse meerderjarige broer. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Asiel en Migratie, die concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een uitzonderlijke afhankelijkheidsrelatie. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft afgewezen, omdat eiser niet kon aantonen dat hij en zijn broer niet van elkaar gescheiden konden worden. Eiser voerde aan dat de hoorplicht was geschonden en dat er medische klachten waren die zijn verblijf in Nederland rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelt dat de minister niet verplicht was om eiser te horen, gezien de motivering van het besluit. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.4409 en NL25.4411
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 8 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. Y.M. van der Lei).

Inleiding

1. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag van eiser om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER [1] . Ook wordt uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 15 oktober 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 21 januari 2025 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het verzoek op 10 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn dochter, de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1979 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser heeft op 4 december 2023 een aanvraag ingediend tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER op grond van artikel 20 VWEU [2] , waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Eiser stelt dat sprake is van een zeer bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en een Burger van de Unie, zijn Nederlandse meerderjarige broer, [referent] (referent) als bedoeld in het arrest K.A [3] . Deze afhankelijkheidsrelatie zou bijzonder zijn, omdat eiser en referent hun vader hebben verloren en elkaar nodig hebben voor het verwerken hiervan. Zeker nadat ook de vrouw van eiser is overleden in 2023. De minderjarige dochter van eiser heeft eenzelfde aanvraag ingediend en haar beroep is gelijktijdig op zitting behandeld. [4] In beroep heeft eiser aangegeven een relatie te hebben met zijn Nederlandse partner, [naam 1] , met wie hij voornemens is te trouwen.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van een zodanig uitzonderlijke afhankelijkheidsverhouding tussen hem en referent dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Alleen in uitzonderlijke situaties kan een familielid van een meerderjarige burger van de Unie een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU hebben. Volgens verweerder is geen sprake van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in het arrest K.A. Eiser heeft niet aangetoond dat referent medische problemen heeft, dat sprake is van een uitzonderlijke psychische situatie en dat zij alleen van eiser afhankelijk is. Eiser heeft ook niet aangetoond dat sprake is van een zodanige afhankelijkheid dat hij op geen enkele wijze van referent kan worden gescheiden. Evenmin is aangetoond dat het weigeren van verblijf aan eiser ertoe zal leiden dat referent gedwongen zal zijn het grondgebied van de lidstaten te verlaten. Tenslotte heeft verweerder ambtshalve getoetst aan artikel 8 van het EVRM [5] , maar heeft geconcludeerd dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met zijn recht op familie- en privéleven.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Ten eerste is eiser van mening dat zijn aanvraag zowel ziet op toetsing aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU als op grond van artikel 8 van het EVRM. Ten tweede stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door hem in de bezwaarprocedure niet te horen. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst eiser erop dat hij in afwachting is van rapportages van medisch deskundigen en een eigen verklaring heeft overgelegd. Bovendien heeft referent medische klachten en tussen haar en eiser bestaat een bijzondere afhankelijkheidsverhouding. Ten derde voert eiser aan dat de medische klachten een medische noodsituatie opleveren waardoor hij niet kan reizen. Eiser wijst er op dat hij uitstel van vertrek moet krijgen om zijn behandeling in Nederland te ondergaan met de mantelzorg van familie en vrienden. Daarnaast wijst eiser erop dat verweerder niet de deskundigheid heeft om een medisch oordeel te vellen over de psychische klachten van eiser. Ten vierde voert eiser aan dat hij een verwesterde vreemdeling is en om die reden rechtmatig verblijf in Nederland moet krijgen. Ook heeft verweerder eiser ten onrechte gesignaleerd in het SIS [6] en hij verwijst ter onderbouwing naar verschillende artikelen uit het Unierecht. Tot slot verwijst eiser naar verschillende uitspraken van nationale rechtbanken, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) en een handleiding van de Europese Commissie.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hieronder motiveert de rechtbank hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
5.1.
De rechtbank overweegt allereerst dat uit het enkel in algemene zin verwijzen naar uitspraken, (internationale) wetsartikelen en het handboek van de Europese Commissie – zonder dit nader toe te lichten – de rechtbank niet kan afleiden waarom eiser van mening is dat het bestreden besluit onjuist is. Bovendien heeft eiser op geen enkele wijze aangetoond waarom de aangehaalde uitspraken op zijn situatie van toepassing zijn. Deze punten zal de rechtbank daarom niet als beroepsgronden aanmerken.
De aanvraag
6. De rechtbank stelt vast dat eiser een aanvraag heeft ingediend voor toetsing aan het EU-recht omdat hij een familielid is van een burger van de Unie. Verweerder heeft daarom getoetst of eiser voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU. Vervolgens heeft verweerder ambtshalve getoetst of sprake is van een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM.
6.1.
Op zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat verweerder de aanvraag ten onrechte eerst heeft getoetst aan het Europese recht en vervolgens aan het nationale recht. Volgens eiser moet verweerder eerst aan het nationale recht en vervolgens aan het Europese recht toetsen.
6.2.
Zoals volgt uit het beleid van verweerder zal bij de afwijzing van een reguliere aanvraag ambtshalve worden beoordeeld of er aanknopingspunten bestaan voor een verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn, artikel 10 van verordening 492/2011, artikel 21 VWEU of artikel 20 VWEU. [7] Dus in zoverre kan eiser worden gevolgd in zijn stelling. In eisers geval ligt echter een aanvraag voor toetsing aan artikel 20 VWEU voor. Er is geen reguliere verblijfsvergunning aangevraagd, dus verweerder hoeft niet te toetsen of er sprake is van een verblijfsrecht op nationale gronden. Bij het verlenen van een verblijfsvergunning op aanvraag geldt immers dat de vreemdeling bij de aanvraag het verblijfsdoel moet opgeven. Dit doet hij in de praktijk door een beperking aan te kruisen op het vastgestelde aanvraagformulier. Het is aan verweerder om, naar aanleiding van het opgegeven specifieke verblijfsdoel, te bepalen welke beperking van toepassing is. Uit paragraaf B1/8.1 Vc blijkt overigens dat verweerder met behulp van het aanvraagformulier kenbaar maakt welke documenten daarvoor nodig zijn. [8] Eiser heeft op het aanvraagformulier om toetsing aan het EU-recht voor niet uit de EU afkomstige familieleden anders dan ouders, grootouders, kinderen of kleinkinderen van een burger van de Unie (niet zijnde Nederlander) verzocht. Subsidiair heeft hij verzocht om toetsing aan artikel 8 EVRM. Verweerder heeft dan ook terecht eerst getoetst aan artikel 20 VWEU en vervolgens aan artikel 8 EVRM. Er is terecht niet aan andere (reguliere) verblijfsgronden getoetst.
Artikel 20 VWEU
7. Zoals overwogen onder rechtsoverweging 6 is de aanvraag van eiser leidend voor de beoordeling van verweerder. Eisers aanvraag ziet op een afgeleid verblijfsrecht als familielid van een Burger van de Unie. Een derdelander zoals eiser kan een verblijfsrecht ontlenen aan het verblijfsrecht van een Burger van de Unie, indien sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Uit het arrest K.A. [9] van het HvJEU volgt dat slechts in uitzonderlijke gevallen tussen twee volwassen familieleden een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU kan bestaan, indien een zodanige afhankelijkheidsrelatie bestaat dat zij op geen enkele wijze van elkaar gescheiden kunnen worden. Het is aan eiser om dit aannemelijk te maken [10] .
7.1.
De beantwoording van de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat deze situatie zich voordoet, vergt een beoordeling door verweerder van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door eiser in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst. [11]
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen hem en referent bestaat dat zij op geen enkele manier van elkaar gescheiden kunnen worden. Eiser heeft weliswaar stukken in de bestuurlijke fase overgelegd, zoals een inschrijving van eiser en zijn dochter in BRP [12] in Suriname, eisers apostille en geboorteakte, de apostille en overlijdensakte van zijn overleden echtgenote, een geboorteakte van [naam 2] , een overzicht van zijn broers en zus, een ongedateerde verklaring van zowel eiser als referent en drie paspoorten, maar deze stukken onderbouwen de gestelde afhankelijkheidsrelatie geenszins. Gelet hierop heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen. Het beroep op het arrest K.A. slaagt dan ook niet en verweerder heeft zijn beoordeling in eerste instantie terecht beperkt tot deze toetsing. Vervolgens heeft verweerder getoetst of eiser dan in aanmerking komt voor een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 EVRM.
7.3.
Eiser heeft in het beroep daags voor de zitting stukken overgelegd waaruit zou blijken dat hij een nieuwe relatie heeft. Zoals onder rechtsoverweging 6 is overwogen, heeft eiser een aanvraag ingediend voor de afgifte van een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU. Daarom valt de gestelde relatie met zijn nieuwe vriendin buiten de reikwijdte van de onderliggende aanvraag. Indien eiser meent dat hij op grond van deze relatie voldoet aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht, dient hij een daartoe strekkende aanvraag in te dienen.
Artikel 7 Handvest en artikel 8 van het EVRM
8. Uit artikel 52, derde lid, van het Handvest volgt dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. Volgens de Toelichting bij het Handvest correspondeert artikel 7 van het Handvest met artikel 8 van het EVRM. Het voorgaande is bevestigd in vaste rechtspraak van het HvJEU en de hoogste bestuursrechter. [13]
8.1.
Omdat, zoals hiervoor in rechtsoverweging 7 tot en met 7.2. is overwogen, geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent, is eveneens geen sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid, en dus geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. In een dergelijke situatie hoeft verweerder ook geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken. En nu eiser eerst in beroep heeft aangevoerd een relatie te hebben, heeft verweerder dit niet kunnen betrekken in het bestreden besluit.
8.2.
Voor zover eiser stelt dat het besluit van verweerder tot inhumane gevolgen leidt, onder verwijzing naar het arrest Jeunesse [14] volgt de rechtbank eiser hierin niet. Verweerder heeft de aanvraag van eiser beoordeeld aan de hand van de toepasselijke wet- en regelgeving en is – zoals uit het bovenstaande volgt – op goede gronden tot de conclusie gekomen dat eiser niet in aanmerking komt voor het gevraagde document en voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser en referent in elkaars nabijheid willen verblijven, kan dit niet tot de conclusie leiden dat het besluit van verweerder inhumaan zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
8.3.
Ten aanzien van het beroep op het arrest van 11 juni 2024 [15] van het HvJEU waaruit zou volgen dat eiser als verwesterde vreemdeling een verblijfsrecht moet krijgen, overweegt de rechtbank allereerst dat eiser zijn stelling dat hij is verwesterd geenszins heeft onderbouwd. Ten tweede ziet het arrest op het beleid over verwestering binnen de beoordeling van asielaanvragen, terwijl eiser een reguliere aanvraag heeft gedaan voor toetsing aan het EU-recht. Gelet op de waterscheiding tussen reguliere en asielvergunningen, kan dit arrest eiser dan ook niet baten. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser niet had hoeven horen. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftenprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. Verweerder mag slechts van horen afzien als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [16] Gelet op de motivering van het besluit en op hetgeen door eiser is aangevoerd in de bezwaarfase, heeft verweerder kunnen vaststellen dat er redelijkerwijs geen twijfel bestond dat het bezwaar ongegrond was. Eiser heeft immers ook in bezwaar geen stukken overgelegd om de afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen. Ook is tijdens de bezwaarfase niet gecommuniceerd over de inspanningen die zijn verricht om deze stukken, zoals de aangekondigde rapportages te overleggen. Bovendien heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd wat hij tijdens een hoorzitting naar voren had willen brengen. Verweerder heeft daarom van het horen in de bezwaarfase mogen afzien.
9.1.
Verder volgt de rechtbank eisers stelling niet dat op grond van artikel 41 van het EU-Handvest sprake is van een absolute hoorplicht in bezwaar. Dit artikel ziet namelijk op het recht op behoorlijk bestuur door de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie en richt zich niet direct tot de lidstaten. [17] Uit het voorgaande volgt ook dat eisers beroep op het preadvies van staatsraad mr. Sevenster [18] niet kan slagen.
Zorgvuldige besluitvorming
10. Eiser heeft op zitting het standpunt ingenomen dat verweerder de zaken van eiser onrechtmatig op stelselmatige wijze afdoet. De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat sprake is van een projectmatige afdoening van de zaken vanwege hun gemeenschappelijke aangevraagde verblijfsdoel, niet maakt dat sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming. Ook is de rechtbank niet gebleken van vooringenomenheid, discriminatie en een bewuste schending van artikel 3:2 Awb. Bovendien heeft eiser zijn stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd.
Artikel 31 Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht [19]
11. Eisers beroepsgrond, dat verweerder het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht schendt door bewust de lijn uit de rechtspraak van het EHRM en het HvJEU niet te volgen, is niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Ook heeft eiser niet gemotiveerd op welke punten het besluit van verweerder bewust strijdig zou zijn met de uitspraken die hij noemt. De beroepsgrond slaagt niet.
Overige beroepsgronden
12. De rechtbank stelt vast dat de verdere beroepsgronden (grotendeels) uitsluitend een herhaling zijn van wat eiser al in bezwaar naar voren heeft gebracht. Daarop is verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd ingegaan. Eiser heeft niet aangegeven wat op deze punten niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit. De rechtbank ziet in wat eiser verder in beroep heeft aangevoerd daarom geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgronden kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
14. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
15. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. de Wit, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. P.P. Schaap, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
3.Arrest van het EHRM van 8 april 2018 (
4.De zaaknummers voor deze zaken zijn NL25.4412 en NL25.4413.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
6.Schengen Informatie Systeem.
7.Paragraaf B10/2.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
8.Zoals volgt uit artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 4:1 Awb, artikel 4:2 Awb en artikel 3.4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
9.Arrest van het EHRM van 8 april 2018 (
10.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juni 2024, r.o. 3.2., ECLI:NL:RVS:2024:2541.
11.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2541.
12.Basisregistratie Personen.
13.Zie hiervoor bijvoorbeeld het arrest van het HvJEU van 15 november 2011 (
14.Arrest van het EHRM van 3 oktober 2014 (
15.Arrest van het HvJEU van 11 juni 2024, zaak C-646/21.
16.Uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
17.Zie bijvoorbeeld het arrest van het HvJEU van 5 november 2014, zaaknummer C-166/13, ECLI:EU:C:2014:2336.
18.H. Sevenster, ‘Heeft de keizer nieuwe kleren?’ in:
19.Vienna Convention on the Law of Treaties