ECLI:NL:RBDHA:2025:13246

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
NL25.33067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening van een Poolse onderdaan tegen uitzetting naar Polen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen van een Poolse onderdaan die tegen zijn uitzetting naar Polen in beroep ging. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting, die gepland stond voor 22 juli 2025. Hij voerde aan dat hij een asielwens had geuit en dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 3 en 8 van het EVRM, omdat hij jarenlang in Nederland had gewerkt en een sociaal netwerk had opgebouwd. De minister van Asiel en Migratie had echter aangegeven dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd sinds het eerdere besluit van de minister, dat hem geen rechtmatig verblijf als Unieburger toekende. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de minister bij het handhaven van het vreemdelingenbeleid zwaarder wogen dan de belangen van de verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

Ja isRECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.33067

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam], verzoeker,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

1. De minister heeft verzoeker bij brief van 17 juli 2025 kenbaar gemaakt dat hij op 22 juli 2025, om 14:35 uur per vliegtuig (vluchtnummer KL1315) zal uitreizen naar Warsaw, Polen.
1.1.
Verzoeker heeft bij brief van 19 juli 2025 bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting. Op 21 juli 2025 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om bij voorlopige voorziening te bepalen, dat de minister zich dient te onthouden van uitzetting totdat op zijn bezwaar is beslist. Verzoeker heeft dit gemotiveerd met gronden.
1.2.
De minister heeft op 21 juli 2025 gereageerd op het verzoek. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
1.3.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven. [1]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Verzoeker heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht, omdat hij geen inkomen of vermogen heeft. De voorzieningenrechter ziet, gelet op het dossier, aanleiding om het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe te kennen.
3. Als voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed dat vereist, gelet op de betrokken belangen. [2]
4. Verzoeker is een Poolse onderdaan en Unieburger. Bij het besluit van 14 maart 2024 is vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan, omdat hij niet aan de voorwaarden voor langer verblijf dan drie maanden voldoet en regelmatig overlast veroorzaakte. [3] Verzoeker is aangezegd dat hij Nederland binnen een maand moest verlaten. Het besluit is in persoon uitgereikt op 1 mei 2024 en verzoeker heeft hiertegen geen rechtsmiddel ingediend. De door hem nadien ingediende asielaanvraag is niet-ontvankelijk verklaard bij besluit van 5 april 2025, omdat verzoeker niet heeft onderbouwd dat in geval van terugkeer naar Polen sprake is van verregaande materiele deprivatie. Herhaald is dat verzoeker Nederland moet verlaten. Dit besluit staat in rechte vast na de uitspraak van de Afdeling. [4] Op 11 juli 2025 is verzoeker door de minister in bewaring gesteld, om te worden uitgezet.
5. Verzoeker voert in de onderhavige procedure aan dat de uitzetting ten onrechte niet is opgeschort, omdat hij een asielwens heeft geuit. Verzoeker meent dat daarom aan hem een doeltreffend rechtsmiddel wordt onthouden, in strijd met het EVRM en het Handvest. [5] Ook doet verzoeker beroep op bescherming van zijn privé- en familieleven. Daartoe is onder meer gesteld dat hij in Nederland jarenlang heeft gewerkt, dat hij een BSN-nummer heeft, dat hij voorziet in zijn eigen levensonderhoud en dat hij een vriendin en kennissen heeft. Daarnaast heeft verzoeker gesteld dat hij Nederland meermaals heeft verlaten en in andere lidstaten heeft verbleven, zodat de terugkeerverplichting uit het besluit van 14 maart 2024 is uitgewerkt. Deze verblijfsbeëindiging is door de minister daarom ten onrechte ten grondslag gelegd aan de inbewaringstelling en voorgenomen uitzetting, aldus verzoeker. Tot slot is aangevoerd dat verzoeker de uitzetting als vernederend en in strijd met artikel 3 van het EVRM ervaart, en dat zijn belang om het samenhangende bezwaar en zijn beroep tegen de bewaringsmaatregel in Nederland af te wachten, zwaarder weegt dan het belang van de minister.
6. De minister heeft in reactie naar voren gebracht dat er geen sprake is van relevante wijzigingen van omstandigheden. De stellingen en omstandigheden over het verblijfsrecht in Nederland als Unieburger zijn al betrokken in het in rechte vaststaande besluit van 14 maart 2024. Verzoeker heeft niet aangetoond dat zijn situatie sindsdien is gewijzigd en heeft ook niet onderbouwd dat sprake is van een (nieuw) verblijfsrecht in Nederland. Verder is verzoeker na zijn nieuwe asielwens gehoord, maar heeft hij niet verklaard over asielrechtelijke problemen of nieuwe elementen of bevindingen. De herhaalde verklaringen over het gestelde ontbreken van werk, woning of een sociaal netwerk in Polen zijn al betrokken in de voorafgaande asielprocedure. Ook bestaan volgens de minister aanwijzingen dat verzoeker de asielwens enkel heeft geuit om uitzetting te frustreren. De aanvraag is namelijk niet onderbouwd en een dag na de kennisgeving daarvan ingediend, terwijl verzoeker hiertoe eerder in de gelegenheid was. De minister heeft daarom bij besluit van 21 juli 2025 besloten dat de uitzetting niet achterwege blijft, op grond van artikel 3.1, tweede lid, van het Vb. [6] Tot slot heeft de minister aangegeven dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw [7] tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de minister van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. [8] Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen moet een vreemdeling in dat geval nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. [9] Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als omschreven in paragraaf 45 van het Bahaddar-arrest. [10]
7.2.
Alles overziend is in wat verzoeker heeft aangevoerd, gelet op de daarop door de minister gegeven reactie, geen grond gelegen voor het oordeel dat niet van de rechtmatigheid van de uitzetting en de wijze waarop deze wordt geëffectueerd kan worden uitgegaan. Verzoeker heeft geenszins onderbouwd dat sprake is van een verblijfsrecht in Nederland als Unieburger, of dat sprake is van beschermingswaardig privé- of familieleven. Ook heeft verzoeker niet onderbouwd dat uitzetting naar Polen in strijd is met het refoulementbeginsel. Evenmin heeft verzoeker onderbouwd dat zijn belang om procedures in Nederland bij te wonen, zwaarder dient te wegen dan het belang van de minister bij het handhaven van het vreemdelingenbeleid en de openbare orde. De overige stellingen kunnen niet aan het voorgaande afdoen. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A.G. van Dijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar gemaakt en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dit mogelijk.
2.Dit volgt uit artikel 8:81, van de Awb.
3.Als bedoeld in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000; artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn.
4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In haar uitspraak van 16 juni 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:2693) is de ongegrondverklaring in eerste aanleg bevestigd – zie de uitspraak van deze rechtbank van 27 mei 2025, NL25.15984 en NL25.15985 (ongepubliceerd).
5.Het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
6.Het Vreemdelingenbesluit 2000.
7.De Vreemdelingenwet 2000.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:3405.
10.Arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494.