ECLI:NL:RBDHA:2025:13246
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening van een Poolse onderdaan tegen uitzetting naar Polen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2025 een verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen van een Poolse onderdaan die tegen zijn uitzetting naar Polen in beroep ging. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting, die gepland stond voor 22 juli 2025. Hij voerde aan dat hij een asielwens had geuit en dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 3 en 8 van het EVRM, omdat hij jarenlang in Nederland had gewerkt en een sociaal netwerk had opgebouwd. De minister van Asiel en Migratie had echter aangegeven dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoeker niet had aangetoond dat zijn situatie was veranderd sinds het eerdere besluit van de minister, dat hem geen rechtmatig verblijf als Unieburger toekende. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de minister bij het handhaven van het vreemdelingenbeleid zwaarder wogen dan de belangen van de verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.