ECLI:NL:RBDHA:2025:1318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
4 februari 2025
Zaaknummer
NL25.2983
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring van een Marokkaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Marokkaanse vreemdeling, was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de minister van mening was dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 17 januari 2025, waarin de bewaring was opgelegd, en dit beroep werd tevens aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 31 januari 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve getoetst en de beroepsgronden van eiser besproken.

De rechtbank oordeelde dat de minister in strijd had gehandeld met de informatieplicht, maar dat dit gebrek niet leidde tot schending van de belangen van eiser. De rechtbank concludeerde dat eiser geen rechtmatig verblijf had en dat de gronden voor de maatregel van bewaring terecht waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er voldoende zicht op uitzetting naar Marokko was en dat de minister voortvarend handelde in de uitzettingsprocedure. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de minister werd wel veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, omdat de informatieplicht was geschonden. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.814,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.2983

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister,

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

1. Bij besluit van 17 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 opgelegd.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

2. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum].
3. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(
zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(
lichte gronden)
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3.2.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Informatieplicht
4. Eiser betoogt dat de minister heeft gehandeld in strijd met de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Er is aan eiser wel een folder uitgereikt, maar aan hem is niet medegedeeld wat de standaardpraktijk is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling [1] van 24 juli 2024 [2] stelt eiser dat de minister een termijn van zes maanden heeft gekregen om haar werkwijze in overeenstemming te brengen met de eisen uit artikel 5.3 van het Vb 2000. De termijn is inmiddels verstreken, maar de werkwijze is niet aangepast en daarom is er volgens eiser geen sprake van een rechtsgeldige maatregel.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Eiser wordt wel gevolgd in zijn betoog dat de informatieplicht, als bedoeld in artikel 5.3. van het Vb 2000, is geschonden. Uit het dossier is niet gebleken dat de aan eiser uitgereikte informatiefolder de feitelijke en juridische gronden voor de inbewaringstelling bevatte. Niet in geschil is dat het een gebrek betreft dat tot een belangenafweging leidt. Die belangenafweging valt in het voordeel van de minister uit. Eiser heeft niet gesteld dat hij door deze handelswijze in zijn belangen is geschaad. De rechtbank ziet ook niet in dat eiser is benadeeld door de gang van zaken, nu in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met eiser via een tolk is besproken op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld, zodat hij daarover is geïnformeerd. De rechtbank stelt in dat kader verder vast dat eiser voorafgaand aan het gehoor erop is gewezen dat hij gedurende het gehoor en het verwijderingsproces recht heeft op bijstand van een advocaat, in de maatregel van bewaring een rechtsmiddelenclausule is opgenomen en dat klagers advocaat ook namens hem beroep heeft ingesteld. Eiser heeft aldus gebruik kunnen maken van alle hem toekomende procedurele rechten. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de Afdeling gestelde termijn van zes maanden op het moment van het opleggen van de maatregel nog niet was verlopen. De minister heeft overigens ter zitting aangegeven dat de werkwijze inmiddels wel is aangepast.
Voortraject
5. Eiser voert aan dat de ophouding op onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek blijkt dat eiser is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Dit artikel is volgens eiser niet bedoeld voor vreemdelingen die vanuit het strafrecht zijn overgenomen.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser op de juiste grondslag is opgehouden. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek en het ter zitting verhandelde blijkt dat ter vaststelling van eisers identiteit geen identificerende documenten zijn aangetroffen die maken dat zijn identiteit ten tijde van de ophouding vaststond. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Grondslag
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en daarom valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft dit ook niet betwist.
Gronden
7. De rechtbank stelt allereerst vast dat de minister ter zitting de lichte grond 4e heeft laten vallen.
7.1.
Verder stelt de rechtbank vast dat eiser de zware gronden 3a en 3e en de lichte gronden 4c en 4d niet heeft betwist. Deze gronden zijn naar het oordeel van de rechtbank terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd en, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel te kunnen dragen en om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 [3] volgt dat, om de zware gronden 3a en 3e aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De minister heeft aan eiser terecht tegengeworpen dat hij niet beschikt over een grensoverschrijdingsdocument en ook niet over een visum voor het Schengengebied en dat hij daarom Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd (3a) en in verband met zijn aanvraag om toelating tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit en de reis naar Nederland (3e).
Ook heeft de minister de door eiser betwiste zware grond 3b terecht aan de maatregel ten grondslag gelegd, nu hij namelijk niet heeft ontkend dat hij op 11 november 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser tijdens het met hem op 7 januari 2025 gevoerde vertrekgesprek heeft verklaard geen medewerking te zullen verlenen aan zijn vertrek indien hij in vreemdelingenbewaring wordt gesteld. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de minister ook de zware grond 3i terecht aan eiser heeft tegengeworpen.
Verder heeft de minister terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, nu een BRP-registratie ontbreekt (4c) en dat eiser niet beschikt over voldoende (eigen) middelen van bestaan (4d). De minister heeft met het voorgaande voldoende gemotiveerd waarom er een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat en eiser de voorbereiding van het vertrek of uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking.
Lichter middel
8. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Daarnaast zijn eisers persoonlijke omstandigheden kenbaar betrokken bij de maatregel. Zo staat in de maatregel van bewaring op de laatste pagina in de 3e alinea te lezen dat eiser geen familie heeft in Nederland of andere landen van de Europese Unie en ook dat in het detentiecentrum medische zorg aanwezig is.
Voortvarendheid
9. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Zo heeft de minister al op de vierde dag na de inbewaringstelling, namelijk op 21 januari 2025, een vertrekgesprek met eiser gevoerd.
Zicht op uitzetting
10. De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht indien zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in het algemeen niet ontbreekt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 14 november 2022 en 8 augustus 2023 [4] , waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen niet ontbreek. Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Marokko aan eiser geen laissez-passer binnen een redelijke termijn zou kunnen verstrekken.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hoewel het bestreden besluit in stand blijft, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten, omdat de informatieplicht is geschonden. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.