In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 17 april 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.J. Dijkman, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 28 april 2025 heeft eiser betoogd dat de maatregel onrechtmatig was, omdat er geen geldig verlengingsbesluit in het dossier zat. Na toevoeging van het verlengingsbesluit door de gemachtigde van de minister, heeft eiser deze beroepsgrond laten vallen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister een onjuiste grondslag heeft gebruikt voor de ophouding van eiser, maar oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank overweegt dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, omdat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend handelt aan de overdracht van eiser naar Frankrijk, en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de minister wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1814,-.
De uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, en is openbaar gemaakt op 1 mei 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.