ECLI:NL:RBDHA:2025:12908

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
NL25.18172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Marokkaanse vreemdeling en de grondslagen voor ophouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Marokkaanse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 17 april 2025 een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. G.J. Dijkman, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 28 april 2025 heeft eiser betoogd dat de maatregel onrechtmatig was, omdat er geen geldig verlengingsbesluit in het dossier zat. Na toevoeging van het verlengingsbesluit door de gemachtigde van de minister, heeft eiser deze beroepsgrond laten vallen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister een onjuiste grondslag heeft gebruikt voor de ophouding van eiser, maar oordeelt dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank overweegt dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitvalt, omdat er voldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister voldoende voortvarend handelt aan de overdracht van eiser naar Frankrijk, en dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt de minister wel in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1814,-.

De uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, en is openbaar gemaakt op 1 mei 2025. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL25.18172
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
2. Ter zitting heeft eiser betoogd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw, omdat er geen geldig verlengingsbesluit in het dossier zat en de overdrachtstermijn inmiddels is verlopen. Nadat de gemachtigde van de minister ter zitting hierop het verlengingsbesluit alsnog heeft toegevoegd aan het dossier, heeft eiser deze beroepsgrond laten vallen.

Grondslag voor de ophouding

3. Eiser stelt dat hij op onjuiste grondslag is opgehouden. Hij voert daartoe aan dat de minister artikel 50a van de Vw heeft gebruikt als grondslag voor de ophouding, omdat eiser zijn rechtmatige verblijf was verloren nadat hij met onbekende bestemming (MOB) was vertrokken. Eiser voert aan dat deze fout in het voortraject ertoe moet leiden dat de belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen, ook gelet op dat een aantal
gronden van de maatregel niet kunnen worden tegengeworpen en het feit dat de minister onvoldoende voortvarend handelt, zodat de bewaring onrechtmatig is.
4. Niet in geschil is dat de minister met artikel 50a, van de Vw een onjuiste grondslag heeft gebruikt voor de ophouding van eiser, nu eiser in februari van dit jaar met onbekende bestemming is vertrokken en daarmee zijn rechtmatig verblijf is geëindigd (ECLI:NL:RVS:2019:1164). Dit merkt de rechtbank aan als een gebrek. Een gebrek in het voortraject maakt de daaropvolgende inbewaringstelling echter alleen onrechtmatig als de met de inbewaringstelling gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. In dit geval valt de belangenafweging in het voordeel van de minister uit. Hiervoor is belangrijk dat eiser wel op artikel 50, tweede lid, van de Vw, mocht worden opgehouden en er dus een juiste grondslag voor de ophouding voorhanden was. De ernst van het gebrek is daarmee beperkt. Daarnaast heeft eiser geen specifieke belangen naar voren gebracht en weegt het belang van verweerder om eiser in bewaring te houden zwaar. Hoewel eiser twee zware gronden heeft betwist, blijven, zoals hierna zal worden overwogen, voldoende gronden over om aan te nemen dat sprake is van een significant risico op onttrekking. Zoals eveneens hieronder zal worden overwogen, slaagt het betoog over de voortvarendheid niet. Ook dat is daarom geen reden om de belangenafweging in het voordeel van eiser uit te laten vallen. De beroepsgrond slaagt niet.

Bewaringsgronden

5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de zware gronden 3a en 3b en de lichte gronden 4a, 4c en 4d niet heeft betwist. Deze gronden konden worden tegengeworpen en zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgronden slagen niet.

Voortvarend handelen

7. Eiser stelt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan de overdracht. Hij voert daartoe aan dat hem al op 14 april 2025 middels het M122-formulier is medegedeeld
dat hij in vreemdelingenbewaring geplaatst zou worden, maar dat de minister pas op 23 april 2025 een vlucht heeft geboekt. Ook voert hij aan dat de vlucht pas op 9 mei 2025 gepland staat, terwijl de minister de mogelijkheid had om op een eerder tijdstip een vlucht te boeken, aangezien er veel vluchten naar Frankrijk gaan.
8. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende voortvarend werkt aan eisers overdracht. De minister is voor de planning daarvan afhankelijk van de Franse autoriteiten. Ter zitting heeft de minister voldoende toegelicht dat 9 mei 2025 de eerste beschikbare datum was om een overdracht naar Frankrijk te plannen, in het bijzonder omdat de Franse autoriteiten verzoeken dat ze minimaal tien werkdagen voor de overdracht de relevante persoonlijk informatie over eiser willen ontvangen. Verder blijkt uit het dossier dat de minister ook een vertrekgesprek op 23 april 2025 heeft gevoerd. Uit dit alles blijkt dat de minister sinds de oplegging van de maatregel op 17 april 2025 voldoende voortvarend werkt aan eisers overdracht. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toets

9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Gelet op het in rechtsoverweging 4 geconstateerde gebrek, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van €907,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rommes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
01 mei 2025

Documentcode: [Documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.