ECLI:NL:RBDHA:2025:12678
Rechtbank Den Haag
- Raadkamer
- Rechtspraak.nl
Bezwaar tegen DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde
In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 een bezwaar behandeld van een minderjarige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een leerstraf van 35 uur voor diefstal, gepleegd toen hij 14 jaar oud was. Het Openbaar Ministerie had op 31 december 2024 bevolen om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek, wat op 4 februari 2025 plaatsvond. De veroordeelde diende op 18 februari 2025 bezwaar in, stellende dat het DNA-onderzoek disproportioneel was en dat hij recht had op uitzonderingsgronden volgens artikel 2 van de Wet DNA. De officier van justitie steunde het bezwaar, wijzend op de pedagogische aard van de veroordeling en het feit dat de veroordeelde nog nooit eerder met justitie in aanraking was gekomen.
De rechtbank oordeelde dat het bezwaar gegrond was. Volgens artikel 2 van de Wet DNA kan DNA-onderzoek alleen plaatsvinden als het van betekenis is voor de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat, gezien de minderjarigheid van de veroordeelde, de geringe ernst van het misdrijf en het lage recidivegevaar, het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet noodzakelijk was. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, als bijzonder konden worden aangemerkt, en dat het strafbare feit als een jeugdzonde kon worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en besloot dat het DNA niet opgeslagen mocht worden.