ECLI:NL:RBDHA:2025:12678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
25-004840
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen DNA-onderzoek bij minderjarige veroordeelde

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 mei 2025 een bezwaar behandeld van een minderjarige veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een leerstraf van 35 uur voor diefstal, gepleegd toen hij 14 jaar oud was. Het Openbaar Ministerie had op 31 december 2024 bevolen om celmateriaal af te nemen voor DNA-onderzoek, wat op 4 februari 2025 plaatsvond. De veroordeelde diende op 18 februari 2025 bezwaar in, stellende dat het DNA-onderzoek disproportioneel was en dat hij recht had op uitzonderingsgronden volgens artikel 2 van de Wet DNA. De officier van justitie steunde het bezwaar, wijzend op de pedagogische aard van de veroordeling en het feit dat de veroordeelde nog nooit eerder met justitie in aanraking was gekomen.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar gegrond was. Volgens artikel 2 van de Wet DNA kan DNA-onderzoek alleen plaatsvinden als het van betekenis is voor de opsporing van strafbare feiten. De rechtbank concludeerde dat, gezien de minderjarigheid van de veroordeelde, de geringe ernst van het misdrijf en het lage recidivegevaar, het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet noodzakelijk was. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden waaronder het misdrijf was gepleegd, als bijzonder konden worden aangemerkt, en dat het strafbare feit als een jeugdzonde kon worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het bezwaar gegrond en besloot dat het DNA niet opgeslagen mocht worden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/326325-24
Raadkamernummer: 25-004840
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA) van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ( [land] ),
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. A.T.C. Castermans, advocaat, te
Bordewijklaan 50, 2591 XR Den Haag,
(hierna: de veroordeelde).

Inleiding

Bij strafbeschikking van 10 december 2024 is de veroordeelde door het Openbaar Ministerie veroordeeld ter zake van diefstal tot een leerstraf van 35 uur. Bij beslissing van 31 december 2024 heeft de officier van justitie de afname van celmateriaal bevolen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Deze afname heeft plaatsgevonden op 4 februari 2025. De veroordeelde heeft op 18 februari 2024 het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA ingediend bij de griffie van deze rechtbank.

De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit bezwaar op 13 mei 2025 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van (een deel van) het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De veroordeelde, bijgestaan door mr. A.T.C. Castermans, is in raadkamer gehoord. Ook is de officier van justitie, mr. R. Brugman, gehoord.

Het bezwaar

De veroordeelde heeft bezwaar gemaakt tegen het bepalen en verwerken van het DNA-profiel. Ter onderbouwing van het bezwaar is aangevoerd dat aan de veroordeelde een beroep toekomt op de uitzonderingsgronden zoals bedoeld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. De klager meent dat er sprake is van een disproportionele maatregel. Het DNA van de klager moet daarom niet opgeslagen, maar vernietigd worden (vergelijk ECLI:NL:RBAMS:2018:9603). Een relevante factor in dit verband is allereerst dat de gevolgen van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel evident disproportioneel zijn, gelet op de omstandigheid dat het feit is begaan toen de veroordeelde minderjarig was. Er is daarnaast geen reden om aan te nemen dat de klager in de toekomst opnieuw strafbare feiten zal plegen waarbij DNA-onderzoek nodig zou zijn voor de opsporing. De klager was op het moment van het feit pas 14 jaar oud, was nog nooit met justitie in aanraking gekomen en het gepleegde misdrijf moet daarom als een jeugdzonde worden gezien. Bovendien heeft de veroordeelde slechts een leerstraf opgelegd gekregen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het DNA op de juiste wijze is afgenomen, maar dat zich een uitzonderingsgrond voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA. De veroordeelde heeft een fatbike gestolen terwijl hij slechts 14 jaar oud was en heeft hier een geringe leerstraf voor gekregen. Dit duidt op een veroordeling met een pedagogisch karakter. Het bezwaar dient gegrond te worden verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA kan een bevel tot afname van celmateriaal enkel worden bevolen ter zake van een veroordeling van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. De rechtbank stelt vast dat het misdrijf waarvoor het bevel is afgegeven, aan dit vereiste voldoet.
Artikel 2 van de Wet DNA bepaalt dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het is vaste jurisprudentie dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de genoemde uitzonderingsgronden, die beperkt moeten worden uitgelegd.
Verder heeft de Hoge Raad overwogen dat op basis van de Wet DNA bij de belangenafweging geen onderscheid tussen meerderjarige en minderjarige veroordeelden kan worden gemaakt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een dergelijk generieke uitzondering ook niet aan het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) kan worden ontleend. Wel kan de rechter de omstandigheid dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit minderjarig was, betrekken in zijn oordeel of sprake is van ‘bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd’.
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde in dit geval een beroep toekomt op één van de genoemde uitzonderingsgronden. Zij betrekt daarbij dat de veroordeelde ten tijde van het plegen van het misdrijf minderjarig was, dat het gaat om een misdrijf van een relatief geringe ernst en dat het recidivegevaar klein lijkt te zijn. Dit laatste leidt de rechtbank af uit de omstandigheid dat de veroordeelde niet eerder voor een misdrijf is veroordeeld en er ook geen aanwijzingen bestaan voor nadien door hem gepleegde misdrijven. Daarnaast is de veroordeelde begonnen met zijn leerstraf, zit hij op de middelbare school, heeft hij een stabiele thuissituatie en een bijbaantje. Het strafbare feit kan gezien de bijzondere omstandigheden waaronder dit misdrijf is gepleegd, beoordeeld worden als jeugdzonde.

Beslissing

De rechtbank verklaart het bezwaar gegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. N.F.R. de Rooij, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.A.M. Schuijt, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 13 mei 2025.