3.4.1.Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 21 oktober 2022 gewezen vonnis van deze rechtbank.
De bewezenverklaring:
1.
hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020 in Nederland en Engeland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en vervoerd, 192,5 kilogram cocaïne en 343 kilogram cocaïne en 347 kilogram cocaïne, zijn cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 12 juni 2020 te ’s-Gravenhage heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] en [naam 7] en een of meer andere (onbekende) personen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid en 10a eerste lid Opiumwet.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden worden rechtstreeks ontleend aan de in de strafzaak gebruikte bewijsmiddelen. Aan die bewijsmiddelen worden in de ontnemingszaak op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen verbonden als in de strafzaak.
2. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 20 november 2024 gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag;
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter.
3. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 13 september 2021 is opgemaakt, onderdelen 5.1, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4, 5.3 (m.u.v. ‘periode 3’).
3.4.2.Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 1 (36e, eerste lid, Sr)
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde voor het medeplegen van de transporten in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020 is veroordeeld bij arrest van 20 november 2024. De betrokkenheid van de veroordeelde staat daarmee in de ontnemingszaak vast. De rechtbank is derhalve met de officier van justitie van oordeel dat de veroordeelde ten aanzien van periode 1 (4 mei 2020 tot en met 29 mei 2020) wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de opbrengsten uit het onderschepte transport het volgende. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld volgen geen aanwijzingen die het standpunt van de verdediging onderbouwen dat er geen of een geringe opbrengst is verkregen met dit transport. Nu de veroordeelde zelf ook niets heeft verklaard over het moment van betaling aan de Nederlandse criminele organisatie gaat de rechtbank ervan uit dat met dit transport ook een opbrengst is verkregen.
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
Periode 1
Nr. transport
1
2
3
Totaal
Verzenddatum uit Nederland
04-05-2020
18-05-2020
25-05-2020
Aantal kg. cocaïne
192,50
343
347
882,50
Opbrengst (€ 150 x kg cocaïne)
€ 28.875,-
€ 51.450,-
€ 52.050,-
€ 132.375,-
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
Uit het onderzoek is gebleken dat de veroordeelde samen met de medeveroordeelde [medeveroordeelde] € 150,- per vervoerde kilogram cocaïne kreeg. De rechtbank kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen hoe dit bedrag tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde werd verdeeld. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen hoe deze opbrengst is verdeeld, ligt volgens vaste rechtspraak een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de hand. Nu de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeveroordeelde] niets over de verdeling hebben verklaard en de rechtbank evenmin duidelijke aanknopingspunten heeft gevonden die wijzen op een afwijkende verdeling, zal zij het voordeel pondspondsgewijs over de veroordeelde en medeveroordeelde [medeveroordeelde] verdelen.
Tussenconclusie
Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de veroordeelde ten aanzien van de genoemde periode wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 66.187,50 (€ 132.375,-/2). Dit voordeel is verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten in de strafzaak. De grondslag voor ontneming van dit voordeel is daarom een veroordeling als bedoeld in artikel 36e, eerste lid Sr.
3.4.3.3.4.3.
Het kader voor de berekening van het wederrechtelijk voordeel
De rechtbank moet het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde ten aanzien van periode 2 en 3 berekenen op basis van artikel 36e, lid 2 Sr. Dat betekent dat de rechtbank zal moeten berekenen wat veroordeelde met het plegen van bepaalde strafbare feiten heeft verdiend. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is door de politie berekend voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland door de organisatie waar de veroordeelde deel van uitmaakte. De veroordeelde had een eenmanszaak, [bedrijf] . Via [bedrijf] werden de pallets, waar verdovende middelen in verstopt zaten, aangemeld bij DHL. De veroordeelde was verantwoordelijk voor het aanmelden en labelen van de pallets om ze vervolgens door DHL op te laten halen. De periodes 2 en 3 die door de politie zijn meegenomen bij het bepalen van het voordeel voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland zijn niet ten laste gelegd in de hoofdzaak. Dat betekent dat het voor deze transporten gaat om zogenaamde ‘andere strafbare feiten’. De rechtbank zal daarom moeten vaststellen of er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat de veroordeelde deze andere strafbare feiten heeft begaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er alleen sprake van ‘voldoende aanwijzingen’ als de rechter buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat die andere strafbare feiten door veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank zal de afzonderlijke periodes waarop het voordeel is berekend achtereenvolgens bespreken aan de hand van genoemd kader.
3.4.3.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 2 (art. 36e, tweede lid, Sr)
Het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van periode 2 is door de politie in het ontnemingsrapport als volgt berekend. Naar aanleiding van de inbeslagname door de Engelse politie op 29 mei 2020 van een deel van het transport, zijn door DHL in Engeland, twee lijsten met historische transporten aan de Engelse politie verstrekt. Uit het proces-verbaal van bevindingen ‘berekening historische transporten naar Engeland (DHRAA20027-183)’ blijkt dat er in de periode van 16 april 2018 tot en met 4 februari 2020 77 transporten zijn geweest. Aan de hand van de drie voltooide transporten in periode 1, waarvan gegevens over het brutogewicht van de pallets (inclusief cocaïne en deklading cartridges), en de hoeveelheid getransporteerde cocaïne bekend zijn uit de Encrochat-berichten, is door de politie berekend dat 50% van het brutogewicht van de pallets bestond uit cocaïne. Op basis van het brutogewicht van die 77 transporten heeft de politie geconcludeerd dat er 7614 kilogram cocaïne voor € 1500,- per kilogram cocaïne is getransporteerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde reeds in periode 2 deel uit maakte van de criminele organisatie, welke organisatie verantwoordelijk is voor de uitvoer van 7614 kilogram cocaïne in de periode van 16 april 2018 tot en met 4 februari 2020 verdeeld over 77 transporten van Nederland naar Engeland en dat hij als gevolg daarvan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank baseert dit oordeel op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. In onderling verband en in samenhang bezien brengen deze de rechtbank tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de veroordeelde reeds vóór de bewezenverklaarde periode betrokken is geweest bij de criminele organisatie en het vervoer van cocaïne via de transportlijn..
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
Periode 2
Aantal kg. Cocaïne
7614
Opbrengt (€ 150 x kg cocaïne)
€ 1.142.100,-
Totale opbrengst [veroordeelde] periode 2
€ 571.050,-(€ 1.142.100,-/2)
Tussenconclusie
Gelet op voorgaande leidt de rechtbank af dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan, door middel waarvan of uit baten waaruit, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het plegen van andere strafbare feiten door de veroordeelde kan op grond daarvan buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom, naast de bewezen verklaarde strafbare feiten, een ander feit of andere feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Sr.
3.4.3.2.
Geen wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 3 (art. 36e, tweede lid, Sr)
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van periode 3 is door de politie dezelfde berekeningsmethode gehanteerd als voor periode 2. Ten aanzien van deze periode geldt dat, gelet op de processen-verbaal van bevindingen ‘berekening historische transporten naar Engeland (DHRAA20027-183)’ en ‘berekening historische transporten aan de hand van lijst transporten DHL Nederland (DHRAA20027-993)’, er sprake is van 130 transporten tussen 19 augustus 2015 en 24 augustus 2018. Het brutogewicht met pallets waar cocaïne in vervoerd zou worden is door de politie vastgesteld op 16.280,80 kilogram. Door de politie wordt verondersteld dat 50% van dit gewicht, het nettogewicht verzonden cocaïne betreft en dat er met die 130 transporten in totaal 8140 kilogram cocaïne voor € 1.500,- per kilogram cocaïne van Nederland naar Engeland werd vervoerd.
Oordeel van de rechtbank
Hoewel de rechtbank in het dossier aanwijzingen ziet dat de transportlijn veel eerder actief was dan de in de hoofdzaak bewezenverklaarde periode, ziet de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen in welke mate de veroordeelde voorafgaande aan de bewezenverklaarde periode betrokken zou zijn geweest bij de transportlijn en welk concreet wederrechtelijk voordeel hij daar uit zou hebben verkregen.
Tussenconclusie
Gelet op het voorgaande leidt de rechtbank af dat er ten aanzien van periode 3 onvoldoende aanwijzingen bestaan dat door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan, door middel waarvan of uit baten waaruit, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de rechtbank betrekt dit bedrag daarom niet bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kosten EncroChat-toestel
Met betrekking tot de kosten voor het afsluiten en het in stand houden van een Encrochat-account, overweegt de rechtbank als volgt.
Op de voet van artikel 36e, achtste lid Sr kunnen kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht. De wetgever heeft de rechter daarbij grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate, hij rekening wil houden met zodanige kosten. De aftrek van kosten dient zich te beperken tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Daarvan zal geen sprake zijn bij de aanschaf van voorwerpen die in aanmerking komen voor onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring. Een Encrochat-toestel is volgens artikel 36d Sr vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Ten gevolge daarvan dienen de daarmee samenhangende kosten voor het Encrochat-toestel in het geheel voor rekening van de veroordeelde te blijven. De rechtbank zal de gestelde abonnementskosten ad € 31.500,- om die reden niet in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel (ECLI:NL:GHAMS:2025:272).