ECLI:NL:RBDHA:2025:12638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
09/842139-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot cocaïnehandel

Op 11 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak waarbij de veroordeelde, geboren in 1961 en momenteel gedetineerd, werd geconfronteerd met een vordering van het openbaar ministerie. Deze vordering betrof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit cocaïnehandel, dat werd geschat op € 1.826.737,50. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk vastgesteld op € 637.237,50, gebaseerd op de bewezen feiten en omstandigheden van de strafzaak. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de veroordeelde bij de criminele organisatie en de transporten van cocaïne vastgesteld, en heeft de vordering van het openbaar ministerie gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting tot € 605.375,63. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de bewijsvoering en de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging hebben gewogen. De rechtbank heeft de kosten voor het gebruik van een EncroChat-toestel niet in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat deze kosten niet als aftrekbaar werden beschouwd. De zaak illustreert de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842139-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 11 juli 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1961 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [postcode] [plaats 1] ,
op dit moment gedetineerd in de Beperkt Beveiligde Afdeling van de penitentiaire inrichting [plaats 2] , locatie [locatie] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 2 december 2021, 10 februari 2022, 21 april 2022, 14 juli 2022 en 30 maart 2023 (alle regie) en 20 juni 2025 (inhoudelijk).
Er heeft een schriftelijke voorbereiding plaatsgevonden met een conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde. De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr.
R.P. Tuinenburg op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman mr. A.D. Kloosterman op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 1.826.737,50 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling van dat bedrag aan de staat.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Het arrest
De veroordeelde is op 20 november 2024 door het gerechtshof Den Haag, voor zover van belang, veroordeeld wegens de volgende strafbare feiten:
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A en onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 10, derde, vierde en vijfde lid en 10a eerste lid van de Opiumwet.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de grondslag voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ligt in het eerste, tweede en derde lid van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
De officier van justitie heeft gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op een bedrag van € 1.826.737,50. Hij heeft zich bij de berekening onder andere gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 13 september 2021 (hierna: het ontnemingsrapport).
De officier van justitie is bij conclusie van repliek op een ander bedrag uitgekomen dan het ontnemingsrapport en de inleidende vordering, omdat de kosten voor het afsluiten en in stand houden van een Encrochat-account, bij nader inzien, als vaste lasten aangemerkt moeten worden, waarvan de hoogte constant van aard is en dus niet in mindering moeten worden gebracht op de vordering. Hij heeft de vordering vermeerderd met € 31.500,-. Dat leidt tot de volgende berekening:
Periode 1
Opbrengst (€ 150 x 882,5 kg cocaïne :2 =)
€ 66.187,50
Periode 2
Opbrengst (€ 150 x 7614 kg cocaïne : 2 =)
€ 571.050,-
Periode 3
Opbrengst (€ 150 x 8140 kg cocaïne)
€ 1.221,000
Totaal door [veroordeelde] wedderrechtelijk verkregen voordeel
€ 1.858.237,50
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht de ontnemingsvordering gedeeltelijk af te wijzen en het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 39.082,50. De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de veroordeelde ten aanzien van het onderschepte transport 3 in periode 1 geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Uit de chatberichten blijkt niet dat voor dat onderschepte transport is betaald. Ten aanzien van periode 2 en 3 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde hier enige betrokkenheid bij had, laat staan dat hij daaruit enig wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
3.4.1.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 21 oktober 2022 gewezen vonnis van deze rechtbank.
De bewezenverklaring:
1.
hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020 in Nederland en Engeland, tezamen en in vereniging met anderen, (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en vervoerd, 192,5 kilogram cocaïne en 343 kilogram cocaïne en 347 kilogram cocaïne, zijn cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
hij in de periode van 27 maart 2020 tot en met 12 juni 2020 te ’s-Gravenhage heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [naam 1] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4] en [naam 5] en [naam 6] en [naam 7] en een of meer andere (onbekende) personen welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid en 10a eerste lid Opiumwet.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden worden rechtstreeks ontleend aan de in de strafzaak gebruikte bewijsmiddelen. Aan die bewijsmiddelen worden in de ontnemingszaak op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen verbonden als in de strafzaak.
2. Het in de strafzaak tegen de veroordeelde op 20 november 2024 gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag;
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter.
3. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 13 september 2021 is opgemaakt, onderdelen 5.1, 5.2.1, 5.2.2, 5.2.3, 5.2.4, 5.3 (m.u.v. ‘periode 3’).
3.4.2.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 1 (36e, eerste lid, Sr)
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde voor het medeplegen van de transporten in de periode van 27 maart 2020 tot en met 29 mei 2020 is veroordeeld bij arrest van 20 november 2024. De betrokkenheid van de veroordeelde staat daarmee in de ontnemingszaak vast. De rechtbank is derhalve met de officier van justitie van oordeel dat de veroordeelde ten aanzien van periode 1 (4 mei 2020 tot en met 29 mei 2020) wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de opbrengsten uit het onderschepte transport het volgende. Uit het dossier en hetgeen ter terechtzitting is verhandeld volgen geen aanwijzingen die het standpunt van de verdediging onderbouwen dat er geen of een geringe opbrengst is verkregen met dit transport. Nu de veroordeelde zelf ook niets heeft verklaard over het moment van betaling aan de Nederlandse criminele organisatie gaat de rechtbank ervan uit dat met dit transport ook een opbrengst is verkregen.
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
Periode 1
Nr. transport
1
2
3
Totaal
Verzenddatum uit Nederland
04-05-2020
18-05-2020
25-05-2020
Aantal kg. cocaïne
192,50
343
347
882,50
Opbrengst (€ 150 x kg cocaïne)
€ 28.875,-
€ 51.450,-
€ 52.050,-
€ 132.375,-
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
Uit het onderzoek is gebleken dat de veroordeelde samen met de medeveroordeelde [medeveroordeelde] € 150,- per vervoerde kilogram cocaïne kreeg. De rechtbank kan op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen hoe dit bedrag tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde werd verdeeld. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen hoe deze opbrengst is verdeeld, ligt volgens vaste rechtspraak een pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de hand. Nu de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeveroordeelde] niets over de verdeling hebben verklaard en de rechtbank evenmin duidelijke aanknopingspunten heeft gevonden die wijzen op een afwijkende verdeling, zal zij het voordeel pondspondsgewijs over de veroordeelde en medeveroordeelde [medeveroordeelde] verdelen.
Tussenconclusie
Op grond van het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de veroordeelde ten aanzien van de genoemde periode wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 66.187,50 (€ 132.375,-/2). Dit voordeel is verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde strafbare feiten in de strafzaak. De grondslag voor ontneming van dit voordeel is daarom een veroordeling als bedoeld in artikel 36e, eerste lid Sr.
3.4.3.
3.4.3.
Het kader voor de berekening van het wederrechtelijk voordeel
De rechtbank moet het wederrechtelijk voordeel van de veroordeelde ten aanzien van periode 2 en 3 berekenen op basis van artikel 36e, lid 2 Sr. Dat betekent dat de rechtbank zal moeten berekenen wat veroordeelde met het plegen van bepaalde strafbare feiten heeft verdiend. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is door de politie berekend voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland door de organisatie waar de veroordeelde deel van uitmaakte. De veroordeelde had een eenmanszaak, [bedrijf] . Via [bedrijf] werden de pallets, waar verdovende middelen in verstopt zaten, aangemeld bij DHL. De veroordeelde was verantwoordelijk voor het aanmelden en labelen van de pallets om ze vervolgens door DHL op te laten halen. De periodes 2 en 3 die door de politie zijn meegenomen bij het bepalen van het voordeel voor de export van cocaïne van Nederland naar Engeland zijn niet ten laste gelegd in de hoofdzaak. Dat betekent dat het voor deze transporten gaat om zogenaamde ‘andere strafbare feiten’. De rechtbank zal daarom moeten vaststellen of er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat de veroordeelde deze andere strafbare feiten heeft begaan. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er alleen sprake van ‘voldoende aanwijzingen’ als de rechter buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat die andere strafbare feiten door veroordeelde zijn begaan.
De rechtbank zal de afzonderlijke periodes waarop het voordeel is berekend achtereenvolgens bespreken aan de hand van genoemd kader.
3.4.3.1.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 2 (art. 36e, tweede lid, Sr)
Het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van periode 2 is door de politie in het ontnemingsrapport als volgt berekend. Naar aanleiding van de inbeslagname door de Engelse politie op 29 mei 2020 van een deel van het transport, zijn door DHL in Engeland, twee lijsten met historische transporten aan de Engelse politie verstrekt. Uit het proces-verbaal van bevindingen ‘berekening historische transporten naar Engeland (DHRAA20027-183)’ blijkt dat er in de periode van 16 april 2018 tot en met 4 februari 2020 77 transporten zijn geweest. Aan de hand van de drie voltooide transporten in periode 1, waarvan gegevens over het brutogewicht van de pallets (inclusief cocaïne en deklading cartridges), en de hoeveelheid getransporteerde cocaïne bekend zijn uit de Encrochat-berichten, is door de politie berekend dat 50% van het brutogewicht van de pallets bestond uit cocaïne. Op basis van het brutogewicht van die 77 transporten heeft de politie geconcludeerd dat er 7614 kilogram cocaïne voor € 1500,- per kilogram cocaïne is getransporteerd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde reeds in periode 2 deel uit maakte van de criminele organisatie, welke organisatie verantwoordelijk is voor de uitvoer van 7614 kilogram cocaïne in de periode van 16 april 2018 tot en met 4 februari 2020 verdeeld over 77 transporten van Nederland naar Engeland en dat hij als gevolg daarvan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De rechtbank baseert dit oordeel op de hiervoor genoemde bewijsmiddelen. In onderling verband en in samenhang bezien brengen deze de rechtbank tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de veroordeelde reeds vóór de bewezenverklaarde periode betrokken is geweest bij de criminele organisatie en het vervoer van cocaïne via de transportlijn..
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
Periode 2
Aantal kg. Cocaïne
7614
Opbrengt (€ 150 x kg cocaïne)
€ 1.142.100,-
Totale opbrengst [veroordeelde] periode 2
€ 571.050,-(€ 1.142.100,-/2)
Tussenconclusie
Gelet op voorgaande leidt de rechtbank af dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan, door middel waarvan of uit baten waaruit, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het plegen van andere strafbare feiten door de veroordeelde kan op grond daarvan buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom, naast de bewezen verklaarde strafbare feiten, een ander feit of andere feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Sr.
3.4.3.2.
Geen wederrechtelijk verkregen voordeel uit periode 3 (art. 36e, tweede lid, Sr)
Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van periode 3 is door de politie dezelfde berekeningsmethode gehanteerd als voor periode 2. Ten aanzien van deze periode geldt dat, gelet op de processen-verbaal van bevindingen ‘berekening historische transporten naar Engeland (DHRAA20027-183)’ en ‘berekening historische transporten aan de hand van lijst transporten DHL Nederland (DHRAA20027-993)’, er sprake is van 130 transporten tussen 19 augustus 2015 en 24 augustus 2018. Het brutogewicht met pallets waar cocaïne in vervoerd zou worden is door de politie vastgesteld op 16.280,80 kilogram. Door de politie wordt verondersteld dat 50% van dit gewicht, het nettogewicht verzonden cocaïne betreft en dat er met die 130 transporten in totaal 8140 kilogram cocaïne voor € 1.500,- per kilogram cocaïne van Nederland naar Engeland werd vervoerd.
Oordeel van de rechtbank
Hoewel de rechtbank in het dossier aanwijzingen ziet dat de transportlijn veel eerder actief was dan de in de hoofdzaak bewezenverklaarde periode, ziet de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen in welke mate de veroordeelde voorafgaande aan de bewezenverklaarde periode betrokken zou zijn geweest bij de transportlijn en welk concreet wederrechtelijk voordeel hij daar uit zou hebben verkregen.
Tussenconclusie
Gelet op het voorgaande leidt de rechtbank af dat er ten aanzien van periode 3 onvoldoende aanwijzingen bestaan dat door de veroordeelde andere strafbare feiten zijn begaan, door middel waarvan of uit baten waaruit, de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en de rechtbank betrekt dit bedrag daarom niet bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kosten EncroChat-toestel
Met betrekking tot de kosten voor het afsluiten en het in stand houden van een Encrochat-account, overweegt de rechtbank als volgt.
Op de voet van artikel 36e, achtste lid Sr kunnen kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten waarvoor de ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en die redelijkerwijs voor aftrek in aanmerking komen bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering worden gebracht. De wetgever heeft de rechter daarbij grote vrijheid gelaten of en zo ja, in welke mate, hij rekening wil houden met zodanige kosten. De aftrek van kosten dient zich te beperken tot bijzondere gevallen waarin de redelijkheid dit gebiedt. Daarvan zal geen sprake zijn bij de aanschaf van voorwerpen die in aanmerking komen voor onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring. Een Encrochat-toestel is volgens artikel 36d Sr vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Ten gevolge daarvan dienen de daarmee samenhangende kosten voor het Encrochat-toestel in het geheel voor rekening van de veroordeelde te blijven. De rechtbank zal de gestelde abonnementskosten ad € 31.500,- om die reden niet in mindering brengen op het wederrechtelijk verkregen voordeel (ECLI:NL:GHAMS:2025:272).
3.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 637.237,50 (66.187,50 + 571.050,-).
3.6.
Afwijzing van het voorwaardelijk getuigenverzoek
De verdediging heeft, ingeval periode 2 zou worden betrokken bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, het voorwaardelijk verzoek gedaan om een aantal personen als getuigen te horen omtrent de vermeende betrokkenheid en verdiensten van de veroordeelde aangaande periode 2. De raadsman heeft het verzoek tot het horen van deze getuigen reeds eerder gedaan, welk verzoek op 30 maart 2023 door deze rechtbank is afgewezen. De rechtbank acht zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht en de noodzakelijkheid van de gevraagde getuigenverhoren is niet gebleken. Daarnaast is onvoldoende concreet onderbouwd wat deze getuigen zouden kunnen verklaren. De raadsman heeft zijn verzoek onvoldoende gemotiveerd en geconcretiseerd. De rechtbank wijst het voorwaardelijk getuigenverzoek af.

4.De vaststelling van de betalingsverplichting

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door hem geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 1.858.237,50.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op
een lager bedrag dan het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat rekening moet worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op een ontnemingsvordering wordt beslist. In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In dit geval stelt de rechtbank vast dat deze termijn is gestart op 2 december 2021, de dag waarop de ontnemingsvordering ter terechtzitting aanhangig is gemaakt. Het vonnis in de ontnemingszaak is op 11 juli 2025 gewezen. Dat betekent dat de redelijke termijn met één jaar en zeven maanden is overschreden.
Volgens de uitgangspunten voor vermindering van het ontnemingsbedrag van de Hoge Raad kan een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden worden gecompenseerd met een korting van 10% van het ontnemingsbedrag. Daarbij geldt ook dat de vermindering van het ontnemingsbedrag volgens diezelfde maatstaven in beginsel niet meer dan € 5.000,- zal bedragen. Gelet op het feit dat de redelijke termijn in deze ontnemingsprocedure met meer dan twaalf maanden is overschreden, maar dat de korting van 10% van het vastgestelde ontnemingsbedrag ver boven de gemaximeerde € 5.000,- uitkomt, zal de rechtbank de betalingsverplichting matigen met 5%, zijnde een bedrag van € 31.861,87.
4.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 605.375,63.

5.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 637.237,50;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 605.375,63aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
1080dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Essen, voorzitter,
mr. M.R. van Aaron, rechter,
mr. J. Herfkens, rechter,
in tegenwoordigheid van V. Grampon en mr. C.W.I. Ostendorf, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 juli 2025.