ECLI:NL:RBDHA:2025:12545

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
NL24.25721
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het rechtmatig verblijf van een Poolse vreemdeling in Nederland en de daaropvolgende verwijderingsmaatregel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Poolse vreemdeling, tegen de vaststelling dat hij geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht in Nederland heeft. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van de Minister van Asiel en Migratie, waarin is vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland. Eiser heeft in 2022 Nederland betreden om te werken, maar heeft sinds eind 2022 geen arbeid meer verricht. De minister heeft op basis van de gegevens van het UWV en de omstandigheden van eiser, waaronder het ontbreken van een vaste verblijfplaats, geconcludeerd dat hij niet meer voldoet aan de eisen van het Vreemdelingenbesluit. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht, wat door de rechtbank is toegewezen. Tijdens de zitting heeft eiser aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden voor verblijf, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet ingeschreven staat als werkzoekende en al meer dan twee jaar werkloos is. De rechtbank volgt de minister in het standpunt dat er geen actieve informatieplicht rust op de minister over het rechtmatig verblijf van individuele Unieburgers. De rechtbank concludeert dat de minister op goede gronden heeft vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft en dat de opgelegde verwijderingsmaatregel gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25721
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. S.H. van Wingerden),
en

de Minister van Asiel en Migratie1, (gemachtigde: R. van Dooren).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht in Nederland heeft.
2. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep van eiser ongegrond is. Eiser krijgt dus geen gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

3. Bij het primaire besluit van 9 januari 2024 is door de minister vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland als gemeenschapsonderdaan. Bij besluit van 12 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser hiertegen afgewezen.
4. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
5. De rechtbank heeft het beroep op 14 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

6. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiser is geen griffierecht verschuldigd.
1. Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
Totstandkoming van het besluit
7. Eiser heeft de Poolse nationaliteit. Hij is in 2022 naar Nederland gekomen om te werken. Uit de gegevens van het UWV is gebleken dat eiser van oktober 2022 tot en met december 2022 arbeid in loondienst heeft verricht. Hierna is eiser niet meer werkzaam geweest. De politie heeft op 5 december 2023 een voorstel gedaan tot beëindigen van het EU-verblijfsrecht, naar aanleiding van het plegen van overlast op straat en het plegen van vermogensdelicten. Ook is gebleken dat eiser geen vaste verblijfplaats in Nederland heeft. De minister heeft vastgesteld dat eiser niet (meer) voldoet aan de eisen die volgen uit artikel 8:12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ook heeft de minister een verwijderingsmaatregel opgelegd en in dat kader een belangenafweging gemaakt.

Wettelijk kader

8. Een vreemdeling met de nationaliteit van een EU-lidstaat mag zonder verblijfsvergunning langer dan drie maanden in Nederland verblijven als hij aan bepaalde voorwaarden voldoet. Die voorwaarden zijn opgenomen in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vb. Die artikelen zijn vastgesteld ter uitvoering van de Richtlijn 2004/38/EG (de Verblijfsrichtlijn). Een vreemdeling mag langer dan drie maanden in Nederland verblijven als hij werknemer of zelfstandige is of kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk in Nederland heeft. Daarnaast mag hij net zo lang in Nederland verblijven als hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland voldoende dekt. Ook mag hij zo lang in Nederland verblijven als hij aan de Nederlandse onderwijsinstelling onderwijs volgt, over een verzekering beschikt die de ziektekosten in Nederland volledig dekt en de zekerheid kan geven dat hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt.
9. Het rechtmatig verblijf eindigt niet om de enkele reden dat de vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is, indien hij na de werkzaamheden als werknemer of zelfstandige ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het UWV is ingeschreven.
Rechtmatig verblijf als Unieburger
10. De rechtbank stelt vast dat het niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden die volgen uit artikel 8.12, eerste lid, van het Vb. Niet is gebleken dat eiser werkt als werknemer of zelfstandige, dat hij een reële kans heeft op werk of dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan.
11. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij voldoet aan de voorwaarden uit artikel 8.12, tweede lid, van het Vb. Hierbij heeft eiser verwezen naar het arrest
Prefetavan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 september 2018 (ECLI:EU:C:2018:719) en het arrest
Tarolavan het Hof van 11 april 2019 (ECLI:EU:C:2019:309). De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Eiser staat immers niet ingeschreven als werkzoekende bij het UWV en is al gedurende een periode van meer dan twee jaar werkloos. Daarnaast heeft eiser ter zitting gesteld dat de bewijslast in dit kader ten onrechte bij hem is neergelegd. Hierbij wijst eiser op paragraaf B10/2.2.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Naar het oordeel van de rechtbank kan deze stelling ook niet slagen, nu het beleid uit paragraaf B10/2.2.1.2 van de Vc een aanvulling is op de voorwaarden die volgen uit artikel 8.12, tweede lid, van het Vb en eiser niet aan deze voorwaarden voldoet.
Het verwijderingsbesluit
12. Eiser voert aan dat hij nauwere banden heeft met Nederland dan met Polen. Eiser is bewust vertrokken uit Polen om zich hier in Nederland te vestigen. Hiermee doet eiser een beroep op de belangenafweging in het kader van de getroffen verwijderingsmaatregel.
13. De rechtbank is van oordeel dat de minister alle relevante elementen heeft meegewogen en in samenhang heeft bezien. De minister heeft hierbij op goede gronden meegewogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden die volgen uit artikel 8.12 van het Vb, dat eiser geen vaste verblijfplaats heeft, dat eiser geen vrijwilligerswerk verricht of studie volgt in Nederland en dat eiser geen gezins- of familieleden in Nederland heeft. De minister heeft de belangenafweging in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen.

Actieve informatieplicht van de minister

14. Daarnaast voert eiser aan dat er op de minister een actieve informatieplicht rust op de vraag hoe eiser het verblijfsrecht weer kan verkrijgen. Deze informatieplicht volgt uit artikel 34, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn. De minister heeft in strijd met het arrest
FSvan het Hof van 22 juni 2021(ECLI:EU:C:2021:506) niet vermeld welke stappen eiser moet nemen om zijn verblijfsrecht effectief en daadwerkelijk te beëindigen.
15. De rechtbank volgt de minister in het standpunt dat uit artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn niet volgt dat de minister een actieve informatieplicht heeft over het rechtmatig verblijf van individuele Unieburgers in Nederland. Hierbij heeft de minister terecht verwezen naar overweging 18 van de uitspraak van deze rechtbank en deze zittingsplaats van 17 december 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:22707), waarin de rechtbank in een soortgelijke zaak heeft geoordeeld dat het te ver strekt om van de minister te verlangen om de elementen die in het
FSarrest genoemd zijn nader te specificeren bij het opleggen van de verwijderingsmaatregel. Deze toets is zeer casuïstisch van aard en de verplichting daartoe volgt ook niet uit het arrest
FS.Daarbij komt dat een eventueel nieuw verblijf van eiser in Nederland een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Eiser heeft Nederland nog niet verlaten en de toets of zijn verblijf effectief is beëindigd vindt pas plaats wanneer hij eerst Nederland zou verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw zou willen verblijven.

Artikel 5 van het EVRM

16. Eiser stelt verder dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 5 van het EVRM. Voor eiser is het onduidelijk hoe hij daadwerkelijk moet voldoen aan de beschikking. Hierdoor kan de situatie ontstaan dat indien eiser terugkeert naar Nederland, hij in bewaring zal worden geplaats hetgeen een schending van artikel 5 EVRM zal opleveren.
17. Aan de rechtbank ligt voor een besluit waarin is vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland en een daarmee gepaard gaande verwijderingsmaatregel. Zoals is overwogen in rechtsoverweging 15 bestaat er geen grond voor het oordeel dat de minister eiser onvoldoende heeft geïnformeerd omtrent de wijze waarop hij zijn verblijf effectief en daadwerkelijk kan beëindigen. De vraag of een inbewaringstelling een schending van artikel 5 van het EVRM oplevert, kan bovendien enkel beantwoord worden in een procedure waarin de rechtmatigheid van de inbewaringstelling aan de orde is. Eiser doet een beroep op een (hypothetische) situatie die buiten de omvang van dit geding valt waar de rechtbank geen oordeel over kan geven. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
18. Tot slot stelt eiser dat de minister niet had mogen afzien van het horen van eiser op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Eiser is van mening dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond kon worden verklaard.
19. De rechtbank is van oordeel dat de minister van horen in bezwaar heeft kunnen afzien. In wat eiser in het bezwaarschrift heeft aangevoerd heeft de minister geen aanleiding hoeven zien om eiser nader te horen. Eiser heeft bij het bezwaarschrift namelijk geen stukken overgelegd om te bewijzen dat hij aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht voldoet. Omdat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het in het bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kon leiden dan in het primaire besluit is vervat, heeft de minister het bezwaar op goede gronden kennelijk ongegrond verklaard. Zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022 (ECLI: NL:RVS:2022:1918).

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is ongegrond. De minister heeft op goede gronden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en dat aan eiser een verwijderingsmaatregel kan worden opgelegd. Voor proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. W.J.T. Twijnstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
20 juni 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.