ECLI:NL:RBDHA:2024:22707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
AWB 24/10513
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht van een Poolse gemeenschapsonderdaan in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres, een Poolse gemeenschapsonderdaan, tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Eiseres had in februari 2024 een primaire beslissing ontvangen waarin werd vastgesteld dat zij geen rechtmatig verblijf had in Nederland. Dit besluit werd in mei 2024 bevestigd na een bezwaarprocedure. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij stelde dat zij voldeed aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf als werknemer of werkzoekende. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting in november 2024, waar de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres sinds januari 2023 geen legale arbeid meer heeft verricht en dat zij niet als werkzoekende kan worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor een langer verblijf dan drie maanden. Eiseres had geen bewijs overgelegd waaruit bleek dat zij actief op zoek was naar werk of dat zij een reële kans had op werk. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over tijdelijke problematiek en medische omstandigheden verworpen, omdat zij geen onderbouwing had geleverd voor deze claims.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, wat betekent dat de minister het recht had om de verblijfsvergunning van eiseres te beëindigen en haar een vertrektermijn van een maand op te leggen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 24/10513
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2024 op het beroep in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.M. Langereis),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: L. Verhaegh).

Inleiding

1.1.
Bij het primaire besluit van 29 februari 2024 is door de minister vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland als gemeenschapsonderdaan. Bij besluit van 30 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres hiertegen afgewezen.
1.2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.3.
De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 7 november 2024. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Eiseres heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe. Eiseres is geen griffierecht verschuldigd.
2.2.
De rechtbank beoordeelt de vaststelling dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.2
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiseres heeft de Poolse nationaliteit. Zij is in 2019 naar Nederland gekomen en is nadien eenmaal voor een periode van een jaar naar Polen teruggekeerd. Uit gegevens van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) blijkt dat eiseres in de periode van december 2019 tot en met januari 2023 voor verschillende bedrijven arbeid in loondienst heeft verricht. Zij beschikt verder niet over een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en is sinds 2020 bij de politie in beeld wegens het plegen van overlast op straat en het plegen van vermogensdelicten. De politie heeft 22 januari 2024 een voorstel gedaan tot beëindigen van het EU-verblijfsrecht. [2]
Wettelijk kader
4. Een vreemdeling met de nationaliteit van een EU-lidstaat mag zonder verblijfsvergunning langer dan drie maanden in Nederland verblijven als hij aan bepaalde voorwaarden voldoet. Die voorwaarden zijn opgenomen in de artikelen 8.7 tot en met 8.25 van het Vb [3] . Die artikelen zijn vastgesteld ter uitvoering van de Verblijfsrichtlijn [4] . Een vreemdeling mag langer dan drie maanden in Nederland verblijven [5] als hij werknemer of zelfstandige is of kan bewijzen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk in Nederland heeft. Daarnaast mag hij zo lang in Nederland verblijven als hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt. Ook mag hij zo lang in Nederland verblijven als hij aan een Nederlandse onderwijsinstelling onderwijs volgt, over een verzekering beschikt die de ziektekosten in Nederland volledig dekt en de zekerheid kan geven dat hij voor zichzelf en zijn familieleden over voldoende middelen van bestaan beschikt.
5. Het rechtmatig verblijf eindigt niet om de enkele reden dat de vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is, indien hij na werkzaamheden als werknemer of zelfstandige ten minste een jaar onvrijwillig werkloos is en als werkzoekende bij het UWV is ingeschreven. [6]
Heeft de minister terecht gesteld dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden [7] voor een langer rechtmatig verblijf dan drie maanden na de inreis?
6. Eiseres betoogt in haar beroepsgronden dat zij voldoet aan de voorwaarden voor een langer verblijf dan drie maanden na inreis. Volgens haar moet zij worden beschouwd als werknemer of als werkzoekende die een reële kans op werk in Nederland heeft. Eiseres voert hiertoe aan dat zij voldoet aan de definitie van werknemer in de zin van de Verblijfsrichtlijn. Volgens haar is zij werkzoekende en is niet gebleken dat de laatste arbeidsovereenkomst vrijwillig is geëindigd. Zij stelt dat het niet aan haar is om aan te tonen dat er sprake is van onvrijwillige werkeloosheid maar juist aan de minister om dit te onderbouwen.
7. De rechtbank stelt vast dat uit informatie van het UWV is gebleken dat eiseres sinds januari 2023 geen (legale) arbeid meer heeft verricht. Dit is ook niet in geschil tussen partijen. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting aangegeven dat eiseres sindsdien enkel af ten toe zwart werk heeft verricht. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiseres zich sindsdien heeft ingeschreven als werkzoekende bij het UWV. Gelet op die omstandigheden mocht de minister ervan uitgaan dat eiseres niet meer voldeed aan de voorwaarden voor een werknemer of werkzoekende om langer dan drie maanden in Nederland te verblijven. Het was vervolgens aan eiseres om het tegendeel nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. Eiseres heeft uitsluitend in een verhoor bij de politie gemeld dat zij stond ingeschreven bij een uitzendbureau. Dit heeft eiseres niet met stukken onderbouwd.
9. Het betoog van eiseres dat de minister haar ten onrechte en in strijd met het G.M.A. arrest [8] heeft tegengeworpen dat uitsluitend met een brief van een beoogd werkgever kan worden aangetoond dat zij een reële kans heeft op werk, leidt – wat daar verder ook van zij – niet tot een ander oordeel. Op de zitting heeft de minister verduidelijkt dat dergelijke brieven van een beoogd werkgever weliswaar als indicatie worden gezien maar dat andere stukken, als die worden overgelegd, eveneens worden meegenomen in de beoordeling. Dit met het oog op de vrije bewijsleer die in het EU-recht geldt [9] .Zoals de minister terecht stelt, heeft eiseres in het geheel geen stukken overgelegd waaruit volgt dat zij heeft gesolliciteerd. Alleen al daarom heeft eiseres hiermee niet aannemelijk gemaakt dat zij naar werk heeft gezocht en dat zij een reële kans op werk had. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet kwalificeerde als werkzoekende [10] . De minister mocht daarom het standpunt innemen dat eiseres niet om die reden rechtmatig in Nederland verblijft.
11. Eiseres stelt verder dat niet aan haar kan worden tegengeworpen dat zij op enig moment niet aan de vereisten voor voortgezet verblijf voldeed, omdat in haar geval sprake is van tijdelijke problematiek. Zij wijst er op dat zij is bestolen en dit de reden was dat zij in de nachtopvang verbleef. Zij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de ABRvS [11] . Hieruit blijkt naar haar mening dat als er sprake is van tijdelijke problematiek niet mag worden overgegaan tot een verwijderingsmaatregel.
12. De rechtbank stelt voorop dat de vraag of sprake is van tijdelijke problematiek vooral van belang is in geval van een beroep op verblijf als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan. Zoals in overweging 16 bij de Verblijfsrichtlijn is opgenomen dat begunstigden van het verblijfsrecht niet van het grondgebied mogen worden verwijderd zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het sociale bijstandsstelsel van het gastland. Een beroep op dat sociale bijstandsstelsel mag bijgevolg niet automatisch aanleiding geven tot een verwijderingsmaatregel. Het gastland dient te onderzoeken of het gaat om tijdelijke problemen, en dient onder andere rekening te houden met de duur van het verblijf en de persoonlijke omstandigheden. De uitspraak van de Afdeling waar eiseres naar verwijst ziet ook op deze toets. Maar die toets is op eiseres niet van toepassing, alleen al om de reden dat zij niet in geschil is dat zij geen gebruik maakt van sociale voorzieningen. Voor zover eiseres met deze verwijzing beoogt te betogen dat zij slechts tijdelijk niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, overweegt de rechtbank het volgende. Eiseres heeft in haar gehoor bij de politie in januari 2024 aangegeven dat zij één tot anderhalve week eerder was bestolen van haar portemonnee en telefoon. Uit de registraties bij de politie kan echter worden opgemaakt dat de problematiek van vermogensdelicten, zwerversbestaan en alcoholproblemen al (veel) langer gaande is. Dit duidt er niet op dat eiseres alleen kortdurend vanwege deze diefstal onvoldoende middelen had om in haar bestaan te voorzien en dat het daarmee ook te voorzien zou zijn dat dit weer snel zou veranderen.
13. De minister heeft dus op goede gronden geconcludeerd dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit niet meer voldeed aan de voorwaarden voor een langer verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn dan drie maanden na haar inreis. Zij is terecht niet gekwalificeerd als werknemer, werkzoekende of economisch niet-actieve.
Heeft verweerder ten onrechte de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel in eisers nadeel laten uitvallen?
14. Eiseres voert verder aan dat de minister ten onrechte de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel in haar nadeel heeft laten uitvallen. Zij voert hiertoe aan dat de minister niet het onderbreken van haar medische behandeling heeft betrokken bij de belangenafweging. De rechtbank stelt echter vast dat eiseres in het geheel geen stukken ter onderbouwing van haar medische behandeling heeft overgelegd. Alleen al hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiseres heeft laten uitvallen. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht de minister een vertrektermijn van een maand aan eiseres opleggen en had de minister een informatieplicht?
16. Eiseres voert aan dat de minister ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom een minimale vertrektermijn van een maand in haar geval afdoende is. Er had een belangenafweging moeten plaatsvinden waarbij haar medische omstandigheden betrokken hadden moeten worden. Ook is verzuimd in het besluit expliciet te vermelden wanneer de vertrektermijn gaat lopen. Verder stelt eiseres dat in strijd met het arrest FS niet is vermeld welke stappen eiseres moet nemen om haar verblijfsrecht effectief en daadwerkelijk te beëindigen. Hierom is het besluit niet in overeenstemming met de Verblijfsrichtlijn. Ook is gelet hierop het besluit volgens eiseres in strijd met artikel 5 EVRM. Nu het voor eiseres onduidelijk is wat van haar verwacht wordt, weet zij niet wat zij kan doen om te voorkomen dat zij na terugkeer in Nederland in bewaring wordt geplaatst.
17. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit staat vermeld dat eiseres Nederland binnen een maand moet verlaten en dat dit een afdoende termijn is. Bij dit oordeel wordt door de minister betrokken dat eiseres in het gehoor bij de politie en in bezwaar geen aanzienlijk belang heeft aangevoerd op grond waarvan een langere vertrektermijn nodig zou zijn. [12] De minister heeft dus wel een belangenafweging gemaakt maar geoordeeld dat er geen belangen zijn aangevoerd die een langere vertrektermijn zouden rechtvaardigen. Nu eiseres haar gestelde medische behandeling in Nederland niet heeft onderbouwd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister ten onrechte tot deze conclusie is gekomen. Ook staat in het besluit vermeld dat de vertrektermijn ingaat na de uitreiking van het besluit. [13] Dit is in overeenstemming met artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. [14]
18. De rechtbank overweegt verder dat uit artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn niet volgt dat de minister een actieve informatieplicht heeft over het rechtmatig verblijf van individuele Unieburgers in Nederland. Er staat enkel voorgeschreven dat de lidstaten in het algemeen informatie verspreiden betreffende de rechten en plichten van de burgers van de Unie. De minister heeft een openbare werkinstructie [15] waarin uiteengezet wordt welke elementen van belang zijn bij het daadwerkelijk en effectief beëindigen van het verblijf. Dit zijn dezelfde elementen die in het arrest FS [16] zijn opgenomen. Uit het arrest FS volgt ook dat rekening moet worden gehouden met aanwijzingen dat de Unieburger tijdens de periode van afwezigheid het centrum van zijn persoonlijke, professionele of familiebelangen naar een andere lidstaat heeft overgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank strekt het te ver om van de minister te verlangen om de elementen die in het arrest FS genoemd zijn nader te specificeren bij het opleggen van de verwijderingsmaatregel. Deze toets is zeer casuïstisch van aard en de verplichting daartoe volgt ook niet uit het arrest FS. Daarbij komt dat een eventueel nieuw verblijf van eiseres in Nederland een onzekere toekomstige gebeurtenis is. Eiseres heeft namelijk Nederland nog niet verlaten en de toets of haar verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief is beëindigd, vindt pas plaats wanneer zij eerst Nederland zou verlaten en vervolgens terug zou keren en hier opnieuw zou willen verblijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
19. In het verlengde van bovenstaande kan ook het beroep van eiseres op artikel 5 EVRM niet slagen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister eiseres onvoldoende heeft geïnformeerd omtrent de wijze waarop zij haar verblijf effectief en daadwerkelijk kan beëindigen. Daarnaast betreft een eventuele inbewaringstelling een onzekere toekomstige gebeurtenis. Voor de volledigheid overweegt de rechtbank nog dat er, naast het daadwerkelijk en effectief beëindigen van haar verblijf in Nederland, nog een tweede manier is voor eiseres om weer rechtmatig verblijf te krijgen in Nederland. Zodra eiser weer voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit, heeft zij van rechtswege weer rechtmatig verblijf. Het verwijderingsbesluit is dan niet meer van kracht. [17]
Heeft de minister mogen afzien van het horen van eiseres?
20. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de minister het bestreden besluit niet in strijd met de hoorplicht van artikel 7:2 van de Awb heeft genomen. In het bezwaar heeft eiseres onder andere naar voren gebracht dat ten onrechte door de minister is aangenomen dat zij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. De rechtbank constateert dat dit een onjuiste lezing van het primaire besluit betreft. Verder heeft eiseres zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat zij haar status van werknemer heeft behouden, zonder dit met stukken te onderbouwen. Verder heeft eiseres gewezen op de onjuiste vertrektermijn en haar medische problematiek. Mede gelet op wat over deze punten in deze uitspraak is overwogen, is de rechtbank van oordeel van de minister terecht had aangenomen dat uit het bezwaarschrift al aanstonds bleek dat het geen redelijke kans van slagen kon hebben. De minister heeft het bezwaar dan ook terecht, op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, als kennelijk ongegrond aangemerkt en van het horen van eiseres mogen afzien.

Conclusie en gevolgen

21. Het beroep is ongegrond. De minister heeft op goede gronden vastgesteld dat eiseres geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en dat aan eiser een verwijderingsmaatregel kan worden opgelegd.
22. Eiseres krijgt het griffierecht niet terug en voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van drs. C.L.W. Slycke - van Dort, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Zoals bedoeld in Richtlijn 2004/38/EG.
3.Vreemdelingenbesluit 2000.
4.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van de EU van 29 april 2004
5.Op grond van artikel 8.12, eerste lid, van het Vb.
6.Op grond van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb
7.Die artikel 8.12 Vb stelt.
8.ECLI:EU:C:2020:1037.
9.Zie ook de B10/2.4 van de Vreemdelingencirculaire.
10.Zoals bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb.
11.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:2504.
12.Zie p.3, tweede alinea, van het besluit van 30 mei 2024.
13.Zie p. 3, tweede alinea, van het besluit van 30 mei 2024.
15.WI 2023/3
16.arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
17.vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1510