9.1.De rechtbank stelt vast dat het BMA nadrukkelijk in zijn advies heeft betrokken dat uit de medische informatie over eiser blijkt dat eiser in het verleden aanvallen heeft gehad, maar dat er geen daadwerkelijke diagnose epilepsie is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister hierin terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van het BMA. Zoals de gemachtigde van de minister heeft aangegeven, heeft het BMA recente informatie bij de huisarts en de longarts opgevraagd en is ook daaruit niet gebleken van omstandigheden die maken dat alsnog moet worden uitgegaan van de diagnose epilepsie. De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om zijn aanvraag te onderbouwen en dus om medische stukken in te dienen waaruit de diagnose epilepsie uitdrukkelijk blijkt. Eiser heeft dit niet gedaan, ondanks dat hij hiertoe door de minister in de gelegenheid is gesteld. De medische stukken die de rechtbank ter zitting van eiser heeft ontvangen, leiden niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt, anders dan namens eiser gesteld, evenmin een duidelijke diagnose epilepsie. In een brief van een neuroloog van 28 december 2007 wordt bijvoorbeeld beschreven dat er steeds twijfel bestaat over de oorzaak van de aanvallen en dat er zeker geen sprake lijkt te zijn van typische epilepsie. De omstandigheid dat in het journaal van de huisarts epilepsie wordt vermeld en door de huisarts Valproïnezuur wordt voorgeschreven, is naar het oordeel van de rechtbank met de door de BMA-arts gegeven toelichting zonder duidelijke diagnose van het bestaan van epilepsie onvoldoende voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. Nu eiser tegenover dit deskundigenrapport geen medische stukken heeft gesteld die leiden tot de conclusie dat aan het rapport moet worden getwijfeld, concludeert de rechtbank dat eisers beroepsgrond niet slaagt.
10. Verder overweegt de rechtbank dat in het BMA-advies is vermeld dat uit het dossier van eiser niet blijkt dat mantelzorg voor eiser essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Voor zover eiser heeft gesteld dat er reden is voor twijfel aan de conclusie van het BMA gelet op informatie van Altrecht uit 2016, overweegt de rechtbank als volgt. In een stuk van Altrecht van 18 januari 2016 wordt eisers GAF- score (35) weergegeven en wordt beschreven dat er volgens eisers behandelaar sprake is van ernstige maatschappelijke teloorgang als eiser niet meer bij zijn moeder kan wonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat een GAF-score aan verandering onderhevig is door allerlei omstandigheden en ontwikkelingen. De minister heeft eiser in de gelegenheid gesteld medische stukken te overleggen waaruit blijkt dat hij niet zelfredzaam is en er sprake is van maatschappelijke teloorgang bij het uitblijven van behandeling dan wel mantelzorg, maar dat heeft hij niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de informatie uit 2016 geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat het BMA-advies van 18 december 2024 onvolledig of onjuist is. Het BMA- advies is immers gebaseerd op informatie die is opgevraagd nadat de brief van Altrecht is opgesteld. Zonder recente informatie heeft de minister in de brief van Altrecht geen aanknopingspunt behoeven te zien om te twijfelen aan het genoemde BMA-advies. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Uit het voorgaande volgt dat de minister het bestreden besluit op het BMA-advies heeft kunnen baseren.
Heeft de minister terecht bepaald dat eiser de procedure niet in Nederland mag afwachten?
12. Eiser stelt dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat eiser de procedure niet in Nederland mag afwachten. Er is geen sprake meer van een actuele veroordeling en gevaar voor de openbare orde. Ook heeft eiser zijn uitzetting niet gefrustreerd. Hij is niet uit Nederland verwijderd omdat de voorzieningenrechter dit heeft verboden en niet omdat hij een PCR-test heeft geweigerd, zoals de minister heeft gesteld.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom eiser de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de beroepsprocedure niet in Nederland mag afwachten (mede) vanwege het frustreren van zijn uitzetting uit Nederland. De rechtbank overweegt dat de minister zich in het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, baseert op ambtshalve verkregen informatie over een door eiser geweigerde PCR-test bij een eerdere geplande terugkeer. Deze informatie blijkt evenwel niet uit het dossier. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister de informatie niet alsnog verstrekt. Er is daardoor sprake van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit, dat niet is hersteld. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en het bestreden besluit in stand te laten, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Eiser mocht het verzoek om een voorlopige voorziening in de beroepsprocedure tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning immers wel afwachten. De beroepen zijn gelijktijdig op zitting behandeld en de rechtbank doet ook gelijktijdig uitspraak. Van een daadwerkelijke schending van belangen van eiser is daarom niet gebleken.