ECLI:NL:RBDHA:2025:12253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
25/7100
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2025, in de zaak met nummer AWB 25/7100, is de aanvraag van eiser tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen. Eiser, die in Nederland is ingereisd met zijn ouders en lange tijd een verblijfsvergunning heeft gehad, is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft de afwijzing beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, maar dat de motivering omtrent het verzoek om een voorlopige voorziening onvoldoende was. Eiser is echter niet in zijn belangen geschaad, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank heeft ook de proceskostenvergoeding van € 1.814,- aan eiser toegewezen, omdat de minister in de proceskosten is veroordeeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/7100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juli 2025 in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. A.N. Lammers).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen. Wel heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom eiser het verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de beroepsprocedure niet in Nederland mag afwachten. Het bestreden besluit blijft echter in stand, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 22 november 2022 afgewezen.
2.1.
In de uitspraak van 8 februari 2023 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser toegewezen en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet voordat op het bezwaar van eiser tegen het besluit van
22 november 2022 is beslist.
2.2.
Met het bestreden besluit van 26 maart 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld, tegelijk met het beroep met het nummer 25/3308 en de verzoeken om een voorlopige voorziening met de nummers 24/8077 en 25/3309. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiser is op 31 maart 1973 Nederland ingereisd met zijn ouders. Hij is lange tijd in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Als gevolg van misdrijven die eiser in Nederland heeft gepleegd, heeft de minister bij besluit van 7 februari 2017 eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 februari 2015. Ook heeft de minister in dit besluit eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren. Het besluit geldt ook als terugkeerbesluit. De intrekking is door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in rechte komen vast te staan.
4. Op 9 september 2022 heeft eiser de minister verzocht hem vanwege zijn medische situatie uitstel van vertrek te verlenen.
5. In het primaire besluit heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 18 november 2022 is gebleken dat eiser in staat is om te reizen en dat bij uitblijven van de medische behandeling geen medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht.
6. Na bezwaar heeft de minister in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Het advies van het BMA van 18 december 2024 ligt aan dit besluit ten grondslag. De minister heeft geconcludeerd dat eiser geen medische stukken heeft overgelegd ter bestrijding van het BMA-advies. Volgens de minister ontbreken er daarom concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid, volledigheid en inzichtelijkheid van het BMA-advies. Er bestaat gelet op de conclusies van het BMA geen aanleiding om eiser uitstel van vertrek te verlenen.
Heeft de minister het bestreden besluit op het BMA-advies kunnen baseren?
7. Eiser vindt dat de minister het bestreden besluit ten onrechte op het BMA-advies van 18 december 2024 heeft gebaseerd. Eiser meent dat aan de conclusies van het BMA kan worden getwijfeld. Volgens eiser is het BMA niet uitgegaan van de juiste gegevens. Uit het medische dossier van eiser blijkt dat hij lijdt aan epilepsie. Dit is door artsen vastgesteld en hij gebruikt medicatie om epileptische aanvallen te voorkomen. Verder vindt eiser dat hij wel stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van maatschappelijke teloorgang bij het uitblijven van behandeling dan wel mantelzorg. In de gronden van beroep in de zaak 24/3308, gericht tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 EVRM, is eiser al ingegaan op zijn medische situatie. Eiser overlegt nu nog een keer het journaal van de huisarts tussen 2016 en 2024, waar herhaaldelijk onder “episode” wordt genoemd dat er sprake is van epilepsie. Ook overlegt eiser de brief van Forensische psychiatrie Altrecht in Utrecht van 18 januari 2016. Ook hieruit volgt dat er sprake is van epilepsie en dat er sprake is van ernstige maatschappelijke teloorgang als eiser niet meer bij zijn moeder kan wonen.
8. Ter zitting is gebleken dat eiser op 24 april 2024 medische stukken aan de minister heeft gezonden, die niet in het dossier van de rechtbank zaten. Gemachtigden van partijen hebben aangegeven dat zij de stukken wel in het dossier hebben. De rechtbank heeft een kopie van de stukken gemaakt, zodat ook de rechtbank over deze stukken beschikt. Na de zitting heeft de rechtbank kennis genomen van de inhoud van deze stukken. Nu partijen al in het bezit waren van deze stukken zal de rechtbank ook deze stukken betrekken bij de beoordeling.
9. De rechtbank overweegt dat de BMA-arts in het advies van 18 december 2024 heeft aangegeven dat er bij eiser in het verleden niet nader uitgewerkte aanvallen worden beschreven zonder afwijkingen van neurologische aard, waarvoor eiser medicatie krijgt via de huisarts. Er wordt volgens de BMA-arts aangegeven dat er mogelijk sprake is van epilepsie, maar een harde diagnose is volgens hem niet gesteld. De BMA-arts geeft verder aan dat een duidelijke indicatie voor de in dit kader gebruikte medicatie ontbreekt. Volgens de BMA-arts is Valproïnezuur in het verleden voorgeschreven in verband met neurologische klachten en is er mogelijk sprake van zogenaamd “off label gebruik”. Nu uit het aangeleverde dossier niet blijkt dat de aanvallen een gevolg zijn van neurologische ontregeling of van een onderliggend neurologisch lijden, verwacht de BMA-arts bij het staken van het gebruik van Valproïnezuur geen status epilepticus (wat tot een levensbedreigende situatie kan leiden).
9.1.
De rechtbank stelt vast dat het BMA nadrukkelijk in zijn advies heeft betrokken dat uit de medische informatie over eiser blijkt dat eiser in het verleden aanvallen heeft gehad, maar dat er geen daadwerkelijke diagnose epilepsie is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister hierin terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van het BMA. Zoals de gemachtigde van de minister heeft aangegeven, heeft het BMA recente informatie bij de huisarts en de longarts opgevraagd en is ook daaruit niet gebleken van omstandigheden die maken dat alsnog moet worden uitgegaan van de diagnose epilepsie. De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om zijn aanvraag te onderbouwen en dus om medische stukken in te dienen waaruit de diagnose epilepsie uitdrukkelijk blijkt. Eiser heeft dit niet gedaan, ondanks dat hij hiertoe door de minister in de gelegenheid is gesteld. De medische stukken die de rechtbank ter zitting van eiser heeft ontvangen, leiden niet tot een ander oordeel. Hieruit blijkt, anders dan namens eiser gesteld, evenmin een duidelijke diagnose epilepsie. In een brief van een neuroloog van 28 december 2007 wordt bijvoorbeeld beschreven dat er steeds twijfel bestaat over de oorzaak van de aanvallen en dat er zeker geen sprake lijkt te zijn van typische epilepsie. De omstandigheid dat in het journaal van de huisarts epilepsie wordt vermeld en door de huisarts Valproïnezuur wordt voorgeschreven, is naar het oordeel van de rechtbank met de door de BMA-arts gegeven toelichting zonder duidelijke diagnose van het bestaan van epilepsie onvoldoende voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het BMA-advies. Nu eiser tegenover dit deskundigenrapport geen medische stukken heeft gesteld die leiden tot de conclusie dat aan het rapport moet worden getwijfeld, concludeert de rechtbank dat eisers beroepsgrond niet slaagt.
10. Verder overweegt de rechtbank dat in het BMA-advies is vermeld dat uit het dossier van eiser niet blijkt dat mantelzorg voor eiser essentieel is voor het welslagen van de medische behandeling. Voor zover eiser heeft gesteld dat er reden is voor twijfel aan de conclusie van het BMA gelet op informatie van Altrecht uit 2016, overweegt de rechtbank als volgt. In een stuk van Altrecht van 18 januari 2016 wordt eisers GAF- score (35) weergegeven en wordt beschreven dat er volgens eisers behandelaar sprake is van ernstige maatschappelijke teloorgang als eiser niet meer bij zijn moeder kan wonen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat een GAF-score aan verandering onderhevig is door allerlei omstandigheden en ontwikkelingen. De minister heeft eiser in de gelegenheid gesteld medische stukken te overleggen waaruit blijkt dat hij niet zelfredzaam is en er sprake is van maatschappelijke teloorgang bij het uitblijven van behandeling dan wel mantelzorg, maar dat heeft hij niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in de informatie uit 2016 geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat het BMA-advies van 18 december 2024 onvolledig of onjuist is. Het BMA- advies is immers gebaseerd op informatie die is opgevraagd nadat de brief van Altrecht is opgesteld. Zonder recente informatie heeft de minister in de brief van Altrecht geen aanknopingspunt behoeven te zien om te twijfelen aan het genoemde BMA-advies. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Uit het voorgaande volgt dat de minister het bestreden besluit op het BMA-advies heeft kunnen baseren.
Heeft de minister terecht bepaald dat eiser de procedure niet in Nederland mag afwachten?
12. Eiser stelt dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte heeft bepaald dat eiser de procedure niet in Nederland mag afwachten. Er is geen sprake meer van een actuele veroordeling en gevaar voor de openbare orde. Ook heeft eiser zijn uitzetting niet gefrustreerd. Hij is niet uit Nederland verwijderd omdat de voorzieningenrechter dit heeft verboden en niet omdat hij een PCR-test heeft geweigerd, zoals de minister heeft gesteld.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom eiser de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de beroepsprocedure niet in Nederland mag afwachten (mede) vanwege het frustreren van zijn uitzetting uit Nederland. De rechtbank overweegt dat de minister zich in het bestreden besluit, zoals nader toegelicht ter zitting, baseert op ambtshalve verkregen informatie over een door eiser geweigerde PCR-test bij een eerdere geplande terugkeer. Deze informatie blijkt evenwel niet uit het dossier. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister de informatie niet alsnog verstrekt. Er is daardoor sprake van een gebrek in de motivering van het bestreden besluit, dat niet is hersteld. De rechtbank ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en het bestreden besluit in stand te laten, omdat eiser niet in zijn belangen is geschaad. Eiser mocht het verzoek om een voorlopige voorziening in de beroepsprocedure tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning immers wel afwachten. De beroepen zijn gelijktijdig op zitting behandeld en de rechtbank doet ook gelijktijdig uitspraak. Van een daadwerkelijke schending van belangen van eiser is daarom niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

14. De minister heeft de aanvraag voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw terecht afgewezen. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiser het verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de beroepsprocedure niet in Nederland mag afwachten, maar eiser is daardoor niet in zijn belangen geschaad. Het bestreden besluit blijft daarom in stand. Het beroep is ongegrond.
15. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding. De rechtbank ziet aanleiding om de minister te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Hanssen-Telman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.J.C. ten Hoopen, griffier, op 10 juli 2025 en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.