In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie met betrekking tot de aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen, alsook een meerderjarig kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister geen verweerschrift heeft ingediend en heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, wat door de rechtbank voorlopig is toegewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 29 september 2023 is ingediend en dat de minister op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen een besluit had moeten nemen. De termijn is echter verstreken zonder dat er een besluit is genomen, waardoor de rechtbank het beroep kennelijk gegrond verklaart. De rechtbank legt de minister een termijn van twee weken op om alsnog een besluit bekend te maken, met de mogelijkheid om deze termijn te verlengen in bijzondere gevallen. De rechtbank oordeelt dat in dit geval sprake is van een bijzonder geval, wat aanleiding geeft om een langere beslistermijn op te leggen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de minister een dwangsom van € 100 per dag verbeurt voor elke dag dat de termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de minister aan eiser € 1.442 aan verbeurde bestuurlijke dwangsommen moet betalen. Tot slot heeft de rechtbank de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 453,50, en heeft de uitspraak openbaar gemaakt.