ECLI:NL:RBDHA:2025:12098

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
NL25.23459
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en afwijzing verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende vreemdeling. De maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft het beroep behandeld in samenhang met een eerder beroep van eiser tegen een andere maatregel van bewaring, maar heeft per beroep afzonderlijk uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring van 23 mei 2025 niet onrechtmatig was, ondanks dat eiser had betoogd dat de eerdere maatregel van 13 mei 2025 onrechtmatig was en dat er sprake was van kwade trouw aan de zijde van de minister. De rechtbank heeft vastgesteld dat er slechts één dag sprake was van onrechtmatige detentie en dat dit onvoldoende was om te concluderen dat er een ernstige schending van het fundamentele recht op vrijheid was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat de minister niet in kwade trouw handelde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 juni 2025, en er is de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23459
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser, (gemachtigde: mr. F. Boone),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep wegens proceseconomische gronden met het beroep van eiser tegen de eerder opgelegde maatregel van 13 mei 2025 (zaaknummer NL25.23030) op 2 juni 2025 op zitting behandeld, maar zal per beroep afzonderlijk uitspraak doen. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt ter zitting van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2002.
Onrechtmatigheid eerdere maatregel van bewaring
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is. Aan de zijde van de minister is sprake van kwade trouw, omdat de voorgaande maatregel van bewaring te lang heeft voortgeduurd nadat de grondslag daarvan is komen te vervallen. In dit verband heeft eiser gewezen op het Bouskoura-arrest van het Europese Hof van Justitie van 4 oktober 2024 en de daaraan voorafgaande conclusie van de advocaat-generaal bij dat Hof.1 Eiser vindt dat de schottentheorie moet worden doorbroken en dat hij daarom in vrijheid moet worden gesteld.
1. ECLI: EU:C:2024:868.
3. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling),2 volgt dat als uitgangspunt geldt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden gemaakt in geval van een ernstige schending van het fundamentele recht om in vrijheid te worden gesteld indien de bewaring onrechtmatig is.
4. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in dit geval geen sprake is. Eiser is op 13 mei 2025 op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw in bewaring gesteld. Op 20 mei 2025 heeft eiser zijn asielaanvraag ingetrokken. Vervolgens is de maatregel van bewaring van 13 mei 2025 op 23 mei 2025 opgeheven en is de onderhavige maatregel van bewaring opgelegd. Er is hierbij sprake van 1 dag onrechtmatige detentie, zoals de rechtbank heeft bepaald in de uitspraak van vandaag op het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring van 13 mei 2025. Dit is onvoldoende om een ernstige schending van eisers fundamentele recht op vrijheid aan te nemen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat er wel een andere grondslag voor de bewaring voorhanden was en ook is toegepast. Dit is door eiser ook niet betwist. Gelet op de ter zitting gegeven toelichting van de minister over de gang van zaken nadat eiser zijn asielaanvraag op 20 mei 2025 had ingetrokken, oordeelt de rechtbank dat evenmin sprake is van kwade trouw bij de minister.. De rechtbank verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 10 in de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank van vandaag op het beroep van eiser tegen de maatregel van bewaring van 13 mei 2025. De beroepsgrond slaagt niet.

De gronden van de maatregel van bewaring

5. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid; 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508.
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast eiser de gronden niet heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Ambtshalve toetsing
7. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
06 juni 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.