In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan de eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende vreemdeling. De maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft het beroep behandeld in samenhang met een eerder beroep van eiser tegen een andere maatregel van bewaring, maar heeft per beroep afzonderlijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring van 23 mei 2025 niet onrechtmatig was, ondanks dat eiser had betoogd dat de eerdere maatregel van 13 mei 2025 onrechtmatig was en dat er sprake was van kwade trouw aan de zijde van de minister. De rechtbank heeft vastgesteld dat er slechts één dag sprake was van onrechtmatige detentie en dat dit onvoldoende was om te concluderen dat er een ernstige schending van het fundamentele recht op vrijheid was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat de minister niet in kwade trouw handelde.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 juni 2025, en er is de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.