ECLI:NL:RBDHA:2025:12090

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
NL25.23472
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd aan een Algerijnse eiser. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. R.M. Seth Paul, stelde dat zijn ophouding op een onjuiste grondslag had plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de juiste grondslag voor de ophouding had, namelijk artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet, en dat de belangenafweging in het voordeel van de minister uitviel. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de minister wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.814,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 5 juni 2025 en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.23472
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser, (gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),

en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister, (gemachtigde: R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 22 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Z. Hamidi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1994.
De grondslag van de ophouding
2. Eiser voert aan dat zijn ophouding heeft plaatsgevonden op een onjuiste grondslag, Hij is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, maar dit moet artikel 50, derde lid, van de Vw zijn. Eisers identiteit was reeds bekend. De Algerijnse autoriteiten hebben de nationaliteit van eiser op 6 augustus 2024 bevestigd. De belangenafweging dient in het voordeel van eiser uit te vallen.
3. Op de zitting is door de minister niet betwist dat eiser op een onjuiste grondslag is opgehouden. De rechtbank volgt de minister in zijn stelling dat de juiste grondslag voor de ophouding wel aanwezig was, namelijk artikel 50, derde lid, van de Vw. Dit is door eiser ook niet betwist. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat in dergelijke gevallen een belangenafweging dient plaats te vinden.1 In dit geval valt de belangenafweging in het voordeel van de minister uit. Hiervoor is belangrijk dat eiser op artikel 50, derde lid, van de Vw mocht worden opgehouden. De ernst van het gebrek is daarmee beperkt. Daarnaast weegt het belang van de minister om eiser in bewaring te houden zwaar, gelet op het - hierna te bespreken - risico op onttrekking. De beroepsgrond slaagt niet. Wel geeft dit gebrek in de ophouding de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de minister de proceskosten van eiser vergoedt.
De gronden van de maatregel van bewaring
4. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de zware en lichte gronden niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Lichter middel
6. Eiser voert aan dat de minister had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Eiser had de mogelijkheid moeten krijgen om afscheid te nemen van zijn zwangere vriendin.
7. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden van de maatregel van bewaring en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. In de maatregel van bewaring is terecht gemotiveerd dat zijn vriendin hem kan bezoeken in het detentiecentrum en dat eiser ook met zijn vriendin kan bellen. Niet is gesteld of gebleken dat zijn vriendin afhankelijk is van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.

Voortvarendheid

1. november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4066.
8. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser door op 26 mei 2025 een vertrekgesprek met hem te voeren. Bovendien heeft de minister op dezelfde dag, na het met hem gevoerde vertrekgesprek, een vlucht aangevraagd. Dat eiser van de vluchtaanvraag niet op diezelfde dag op de hoogte is gesteld, betekent niet dat de minister onvoldoende voortvarend of onzorgvuldig handelt. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Het geconstateerde gebrek in het voortraject geeft de rechtbank aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
05 juni 2025

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.