ECLI:NL:RBDHA:2025:12000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
NL25.26241
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot zicht op uitzetting naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een procedure over een bewaringsmaatregel die aan eiser is opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert. Eiser heeft tegen het besluit van 27 mei 2025 beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 25 juni 2025 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is de zaak behandeld.

De rechtbank heeft overwogen dat de bewaringsmaatregel terecht is opgelegd, omdat er risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft verschillende zware en lichte gronden aangevoerd, waarvan de rechtbank heeft vastgesteld dat deze voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser betwistte met name de zware grond dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, maar de rechtbank oordeelde dat deze grond zich feitelijk voordoet. Eiser heeft verklaard nooit een paspoort te hebben gehad en eerder illegaal Nederland te zijn ingereisd, wat de rechtbank bevestigde.

Daarnaast heeft de rechtbank het zicht op uitzetting naar Marokko beoordeeld. Hoewel eiser aanvoert dat er in zijn specifieke geval geen zicht op uitzetting is, heeft de rechtbank vastgesteld dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Marokko is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser onvoldoende meewerkt aan zijn uitzetting en dat zijn beroepsgronden niet leiden tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig was. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26241

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. Y.M. Schrevelius),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 25 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De bewaringsmaatregel
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist zware grond 3a. Eiser is in het kader van een Dublin-overdracht door de Zwitserse autoriteiten aan Nederland overgedragen. Hierbij was eiser in het bezit van een laissez passer (lp) zodat hij Nederland op de voorgeschreven wijze is binnengekomen.
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware grond 3a kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft immers verklaard nooit een paspoort te hebben gehad en eerder illegaal Nederland te zijn ingereisd. Dat eiser nu door middel van een lp door de Zwitserse autoriteiten aan Nederland is overgedragen, doet aan de feitelijke juistheid van de eerdere illegale binnenkomst niet af. Verweerder heeft zware grond 3a dan ook aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.3.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser de overige gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. De zware grond 3a en de onbestreden zware en lichte gronden, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat het zicht op uitzetting naar Marokko in zijn specifieke geval ontbreekt. Eiser is al sinds zijn vijftiende levensjaar in Nederland en is niet geregistreerd in Marokko. Volgens eiser zal er dan ook geen lp aan hem worden verstrekt.
3. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat er in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 14 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3269) en 8 augustus 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3033). Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft op 28 mei 2025 een lp-aanvraag ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Deze is dus nog in behandeling. Dat er tot op heden, na ongeveer een maand, geen reactie van de Marokkaanse autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent gelet op het zicht op uitzetting naar Marokko in zijn algemeenheid, niet dat in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Met een lp-traject bij de Marokkaanse autoriteiten gaat in het algemeen de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid, zeker als een vreemdeling, zoals eiser, geen enkel document over zijn identiteit en nationaliteit overlegt. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. De stelling dat eiser minderjarig was toen hij naar Nederland kwam en hij - naar eigen zeggen - niet is geregistreerd in Marokko, doet aan deze meewerkverplichting niet af. Eiser is nog steeds gehouden om zich in te spannen om aan identificerende documenten te komen. Niet is gebleken dat eiser dat voldoende doet. Zo blijkt uit het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel dat eiser heeft verklaard niet in contact te willen komen met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en nooit actie te hebben ondernomen om aan een paspoort te komen. Daarnaast volgt uit het vertrekgesprek van 28 mei 2025 dat eiser pas met de regievoerder in gesprek wil wanneer deze duidelijkheid heeft over zijn identiteit en dat het volgens eiser toch niet gaat lukken om achter zijn persoonsgegevens te komen. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject, als hij wel zou meewerken, op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
4. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.