ECLI:NL:RBDHA:2025:11821

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
SGR 23/4427
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor een uitweg en de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een omgevingsvergunning die is verleend voor een uitweg op een perceel in Hillegom. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, die op 3 februari 2023 is verleend, en hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 22 juni 2023. De rechtbank heeft op 9 mei 2025 de zaak behandeld, waarbij eisers, de gemachtigden van het college en de vergunninghouder aanwezig waren. De rechtbank beoordeelt of het college de vergunning terecht heeft verleend, met inachtneming van de relevante wetgeving, waaronder de Wabo en de APV van Hillegom. De rechtbank concludeert dat de vergunde uitweg niet kan worden beschouwd als een tweede uitweg, en dat er geen sprake is van onaanvaardbare aantasting van openbaar groen. De rechtbank wijst het beroep van eisers af en oordeelt dat er geen aanleiding is om eisers in de proceskosten van vergunninghouder te veroordelen wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4427

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] e.a., uit [woonplaats 1] , eisers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hillegom

(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [woonplaats 2] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over een omgevingsvergunning waarmee – voor zover hier van belang – een uitweg op het perceel aan de [adres] in [plaats] is gelegaliseerd.
1.1.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 3 februari 2023 waarmee de omgevingsvergunning is verleend. Met het bestreden besluit van 22 juni 2023 is het college bij dit besluit gebleven. Eisers zijn het daar niet mee eens en hebben daarom tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Aan de hand van wat zij hiertegen in beroep hebben aangevoerd, beoordeelt de rechtbank of het college de uitweg terecht heeft vergund.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 9 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigden van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De omgevingsvergunning is op 12 januari 2023 aangevraagd. Dat betekent dat de Wabo van toepassing blijft.
Toetsingskader
3. Op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken, voor zover hiervoor op grond van een bepaling in een gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing vereist is.
3.1.
Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
3.2.
Op grond van artikel 2:12, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Hillegom (APV) is het verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
3.3.
Deze omgevingsvergunning wordt op grond van artikel 2:12, tweede lid, van de APV slechts geweigerd:
a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. als de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. als door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast; of
d. als er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen.
Heeft het college de omgevingsvergunning terecht verleend?
4. Vergunninghouder woont aan de [straatnaam] . Aan de voorzijde van zijn woning – die parallel ligt aan de [straatnaam] – heeft hij een parkeergelegenheid gerealiseerd die toegankelijk is vanaf de openbare weg. De verleende omgevingsvergunning heeft betrekking op de uitweg waarmee deze parkeergelegenheid wordt ontsloten op de [straatnaam] .
Eisers bewonen – gezien vanaf de [straatnaam] – de woning achter de woning van vergunninghouder.
De tuin bij de woning van vergunninghouder bevindt zich deels aan de voorzijde en deels aan de zuidwestelijk gelegen zijkant van de woning. Het tuingedeelte wordt over de volle breedte aan de zuidwestelijke kant afgeschermd door een schutting, waarin zich een deur bevindt. Via deze deur kan vanuit de tuin een toegangsweg worden bereikt, die vanaf de [straatnaam] loopt naar een parkeerterreintje schuin achter de woning van eisers. Deze toegangsweg loopt over het perceel van vergunninghouder, evenwijdig aan het tuingedeelte. Op dit gedeelte van zijn perceel rust een recht van overpad ten behoeve van de bewoners van een aantal woningen nabij het parkeerterreintje achter de woning van eisers.
5. Eisers betogen dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend. Daartoe voeren zij samengevat aan dat het perceel van vergunninghouder al door een uitweg wordt ontsloten. Deze eerste uitweg bestaat volgens eisers uit het stukje verharding dat de aansluiting vormt van de toegangsweg naast de tuin van vergunninghouder op de [straatnaam] . Eisers wijzen erop dat deze toegangsweg over het perceel van vergunninghouder loopt en ook door hem wordt gebruikt. Volgens eisers wordt met de aansluiting van deze toegangsweg op de [straatnaam] daarom een ontsluiting van het perceel van vergunninghouder bewerkstelligd. Omdat de realisatie van de tweede uitweg ten koste is gegaan van openbaar groen, had de omgevingsvergunning volgens eisers op grond van artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder d, van de APV moeten worden geweigerd.
6. Volgens het college is de vergunde uitweg niet te beschouwen als een tweede uitweg. Het college stelt zich op het standpunt dat er eerder een uitweg is geweest aan de zuidwestelijke zijkant van de woning. Daar bevond zich een parkeerplaats van vergunninghouder. Die parkeerplaats is inmiddels echter verwijderd en deel gaan uitmaken van het tuingedeelte van de woning van vergunninghouder. Omdat parkeren op de openbare weg ter plaatse niet goed mogelijk is, heeft vergunninghouder een parkeerplaats op eigen terrein aan de voorzijde van zijn woning gerealiseerd, inclusief uitweg op de [straatnaam] . Het perceel van vergunninghouder wordt volgens het college nu alleen nog ontsloten door deze vergunde uitweg. Dat de vergunde uitweg ten koste is gegaan van een paar vierkante meter openbaar groen, is volgens het college geen reden om de omgevingsvergunning te weigeren.
6.1.
De rechtbank overweegt dat in de APV geen definitie is opgenomen van het begrip “uitweg”. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat voor het bestaan van een uitweg bepalend is dat de aanwezigheid van een dergelijke voorziening door de uiterlijke kenmerken ervan voor de overige weggebruikers duidelijk kenbaar is. [1] Verder volgt uit deze rechtspraak dat het bij een uitweg in de regel gaat om een aansluiting voor rijdend wegverkeer vanaf een particulier erf op de openbare weg.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de door eisers bedoelde aansluiting van de toegangsweg op de [straatnaam] niet worden beschouwd als een uitweg van het perceel van vergunninghouder. Voor zover het stukje verharding waarmee de toegangsweg is aangesloten op de [straatnaam] al kan worden beschouwd als een uitweg, voorziet die niet in een ontsluiting van enige betekenis voor rijdend wegverkeer vanaf het perceel van vergunninghouder. De toegangsweg loopt weliswaar over het perceel van vergunninghouder, maar is belast met een recht van overpad en dient hoofdzakelijk ter ontsluiting van het achter de woning van eisers gelegen parkeerterreintje ten behoeve van de daaromheen gesitueerde woningen. Dit parkeerterreintje bevindt zich niet op het perceel van vergunninghouder. Het tuingedeelte van de woning van vergunninghouder is bovendien volledig van de toegangsweg afgescheiden door een schutting. Dat zich in deze schutting een deur bevindt waardoor vergunninghouder lopend – al dan niet met een fiets aan de hand – toegang heeft tot de toegangsweg en via de toegangsweg de [straatnaam] kan bereiken, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een uitweg. [2]
6.3.
Nu de vergunde uitweg door het college terecht niet is aangemerkt als een tweede uitweg, stond artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder d, van de APV niet in de weg aan vergunningverlening. Voor zover eisers hebben willen betogen dat het realiseren van de uitweg heeft geleid tot een onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen in de zin van artikel 2.12, tweede lid, aanhef en onder c, van de APV, slaagt dit betoog niet. Weliswaar is niet in geschil dat enige vierkante meters openbaar groen zijn verwijderd, maar wat eisers naar voren hebben gebracht biedt geen reden om te twijfelen aan het standpunt van het college dat dit geen grote invloed heeft op de omgeving. Van een onaanvaardbare aantasting van openbaar groen is daarmee niet gebleken.
6.4.
Het in artikel 2:12, tweede lid, van de APV neergelegde stelsel voor de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor een uitweg is een limitatief-imperatief stelsel. Dat houdt in dat dwingend is voorgeschreven dat de vergunning moet worden geweigerd indien sprake is van één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden en dat de vergunning moet worden verleend indien geen van die weigeringsgronden zich voordoet. Nu niet is gebleken dat zich een weigeringsgrond voordoet, heeft het college terecht besloten de omgevingsvergunning te verlenen..
Is er aanleiding eisers in de door vergunninghouder gemaakte proceskosten te veroordelen wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht?
7. Vergunninghouder heeft verzocht om eisers in de door hem gemaakte proceskosten te veroordelen wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
7.1.
Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank een partij veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Daarvan is sprake indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van beroep voor eisers evident was dat van dit beroep geen positief resultaat was te verwachten. [3]
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Duidelijk is dat de verhoudingen tussen eisers en vergunninghouder danig verstoord zijn, wat inmiddels heeft geresulteerd in meerdere juridische procedures over verschillende onderwerpen. Hoewel het de rechtbank niet duidelijk is geworden waarom eisers de vergunde uitweg als problematisch ervaren, is niet gebleken dat het voor eisers ten tijde van het instellen van beroep evident was dat deze beroepsprocedure niet tot het door hen gewenste resultaat zou leiden. Daarom bestaat geen aanleiding om eisers te veroordelen in de proceskosten die vergunninghouder heeft gemaakt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
9. Voor een veroordeling van eisers in de door vergunninghouder gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:555.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1112.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:391.