ECLI:NL:RBDHA:2025:11736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
SGR 25/3033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaald verzoek om voorlopige voorziening in een WIA-uitkeringszaak zonder spoedeisend belang

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De voorzieningenrechter heeft op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaak met nummer SGR 25/3033. Het verzoek is afgewezen omdat het kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter heeft zonder zitting uitspraak gedaan, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in een eerder besluit van 2 september 2024 bepaald dat verzoeker geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van zijn eerdere loon. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard in een besluit van 20 februari 2025.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een beroep heeft gedaan op betalingsonmacht voor het griffierecht, wat is toegewezen. Echter, het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen omdat er geen spoedeisend belang is. Verzoeker had eerder al een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat op 28 april 2025 was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een hernieuwd verzoek rechtvaardigen. Verzoeker heeft weliswaar zijn financiële situatie toegelicht, maar dit vormt geen reden om aan te nemen dat er nu sprake is van een acute noodsituatie. De voorzieningenrechter concludeert dat het verzoek kennelijk ongegrond is en wijst het af, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/3033

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juni 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
1.1.
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2.
Verweerder heeft in het besluit van 2 september 2024 (het primaire besluit) bepaald dat verzoeker geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
In het besluit van 20 februari 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Verzoeker heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht voor het griffierecht. De voorzieningenrechter wijst dit toe. Verzoeker hoeft wegens betalingsonmacht het griffierecht dus niet te betalen.
3. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat er sprake is van een herhaald verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft immers op 28 april 2025 al een uitspraak gedaan (zaaknummer SGR 25/2010). In die uitspraak is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit afgewezen, omdat er geen spoedeisend belang is.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat - zo volgt uit artikel 8:85 van de Awb - de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening in beginsel is bedoeld om te gelden tot de uitspraak in de bodemprocedure. Een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening kan daarom slechts voor toewijzing in aanmerking komen, indien verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden die toewijzing van een dergelijk verzoek kunnen rechtvaardigen. Dit is het geval indien sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep. [1]
5. In deze zaak gaat het enkel om de vraag of er spoedeisend belang is. Verzoeker voert aan dat zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet eindigt per 24 april 2025 en hij geen ander inkomen of financiële reserves heeft. De behandeling van zijn beroep kan maanden duren en in de tussentijd zit hij zonder inkomen. Een bijstandsuitkering is volgens verzoeker geen optie omdat hij nog in beroep is en mogelijk niet voldoet aan de strenge voorwaarden voor bijstand. Verder geeft verzoeker aan dat hij in maart en april 2025 enkele financiële verplichtingen niet heeft kunnen betalen en daarvoor aanmaningen heeft ontvangen. De lening die hij van DUO ontvangt is niet bedoeld voor algemene kosten van levensonderhoud, aldus verzoeker.
6. Verweerder geeft aan dat een lopende beroepszaak geen beletsel is voor het verkrijgen van een bijstandsuitkering. Als verzoeker eventueel recht zou hebben op een WIA-uitkering, dan wordt die uitkering verrekend met de bijstandsuitkering. De gemeente is hiermee bekend.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat niet is gebleken van ernstige onvolkomenheden in zijn eerdere uitspraak van 28 april 2025. Verzoeker heeft dit ook niet aangevoerd.
8. Met betrekking tot het spoedeisend belang heeft verzoeker enkel een update gegeven van zijn financiële situatie. Dat is geen reden om te oordelen dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden die verzoeker in de eerdere voorlopige voorzieningenprocedure heeft aangevoerd en die zouden maken dat nu sprake is van een acute financiële noodsituatie. Verzoeker ontvangt maandelijks nog steeds een lening van DUO van € 1.069,76. Dat verzoeker meent dat hij dat bedrag niet kan gebruiken om van te leven, komt voor zijn rekening. Verzoeker heeft geen bijstand aangevraagd omdat hij misschien geen bijstand kan krijgen aangezien hij nog in beroep is en niet voldoet aan de strenge voorwaarden voor een bijstandsuitkering. Een dergelijke veronderstelling kan geen reden vormen om een acute financiële noodsituatie aan te nemen. Voor het overige komen verzoekers gronden erop neer dat hij in deze voorlopige voorzieningenprocedure een voorschot wil nemen op de inhoudelijke behandeling van zijn beroep. Dat is niet mogelijk, nu er evident geen spoedeisend belang is.

Conclusie en gevolgen

9. Het verzoek is kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep van 7 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2141.