ECLI:NL:RBDHA:2025:11676

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
09/842065-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie

Op 2 juli 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die wederrechtelijk voordeel heeft genoten van € 142.589,60. De veroordeelde was schuldig bevonden aan gewoontewitwassen en deelneming aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie om het wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen, toegewezen. De verdediging had aangevoerd dat de vordering niet-ontvankelijk verklaard moest worden, maar de rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn vordering. De rechtbank heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op bewijs dat was verzameld in de strafzaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de berekening van het openbaar ministerie onjuist was. De rechtbank heeft de betalingsverplichting vastgesteld op hetzelfde bedrag als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel en de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1.080 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de terechtzitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842065-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 2 juli 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr)
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] , Turkije,
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 19, 20 en 21 mei 2025 (inhoudelijke behandeling) en 18 juni 2025 (sluiten onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. M.C. Stolk op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de raadsman van de veroordeelde mr. T. Kocabas op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 142.589,60 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

3.De ontvankelijkheid

3.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vordering tot ontneming niet-ontvankelijk te verklaren. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op artikel 36e lid 2 Sr, maar ter terechtzitting baseert de officier van justitie zijn vordering op artikel 36e lid 3 Sr. Dit is in strijd met de beginselen van een goede procesorde en moet leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in zijn vordering.
3.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn vordering. Het openbaar ministerie mag bewijsvermoedens inroepen, zoals neergelegd in artikel 36e lid 3 Sr. Ook is de veroordeelde niet in haar belangen geschaad door deze wijziging.
3.3
Beoordeling
Anders dan bij de berechting van de hoofdzaak, waarin op de grondslag van de tenlastelegging moet worden beraadslaagd en beslist, vormt volgens artikel 511e lid 1 aanhef en onder a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in ontnemingszaken de ontnemingsvordering niet de grondslag waarop de rechtbank heeft te beslissen, maar slechts de aanleiding voor haar beslissing over de ontneming. Ingevolge datzelfde voorschrift gaat die beraadslaging in ontnemingszaken over de vraag of de in artikel 36e Sr bedoelde maatregel moet worden opgelegd en zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten. (HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2475). Daarmee is de verwijzing naar het bewijsvermoeden zoals neergelegd in artikel 36e lid 3 aanhef en onder a Sr door de officier van justitie ter terechtzitting niet in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde. De rechtbank zal de officier van justitie ontvankelijk verklaren in zijn vordering.

4.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is bij vonnis van heden door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens de volgende strafbare feiten:
- medeplegen van gewoontewitwassen;
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Uit het onderzoek leidt de rechtbank af dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van deze bewezen verklaarde strafbare feiten. De grondslag voor ontneming van dat voordeel is daarom een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e lid 1 Sr.

5.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op de terechtzitting bij de vordering gepersisteerd.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de veroordeelde ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan de aan haar tenlastegelegde feiten in de strafzaak. Subsidiair heeft de raadsman het standpunt ingenomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag moet worden geschat, omdat de uitgangspunten van de berekening niet juist zijn. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat bij de berekening moet worden uitgegaan van een verdeling van de opbrengst van 20% voor de veroordeelde en 80% opbrengst voor [naam] . Bovendien moet er rekening worden gehouden met kosten ter hoogte van 75% van de opbrengst.
5.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De gebruikte bewijsvoering in het vandaag, 2 juli 2025, gewezen vonnis van deze rechtbank in de strafzaak tegen de veroordeelde. Deze bewijsvoering neemt de rechtbank hier over en is (voor de leesbaarheid) als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden ontleent de rechtbank rechtstreeks aan de in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen. In de ontnemingszaak verbindt de rechtbank op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen aan die bewijsmiddelen als in de strafzaak.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 23 juni 2023 is opgemaakt, onderzoek Abbey / DH3R018066 van de politie eenheid Den Haag, district Den Haag-Zuid (doorgenummerd pagina 1 t/m 8 en bijlage I t/m IV (totaal 55 pagina’s) (hierna: het rapport).
5.4.
Oordeel van de rechtbank
Een ontnemingsprocedure strekt ertoe dat het voordeel ongedaan wordt gemaakt dat een veroordeelde heeft behaald met de door haar gepleegde strafbare feiten. In ontnemingsprocedures geldt een ‘redelijke bewijslastverdeling’ en van een veroordeelde mag worden gevergd dat zij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de aannames en/of de berekeningsmethode van het openbaar ministerie onjuist zijn. Uiteindelijk moet de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op basis van wettige bewijsmiddelen. Het gaat er daarbij om dat het voordeel aannemelijk is geworden.
De rechtbank gaat voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening.
De opbrengsten voor de veroordeelde bestaan uit de 8% opslag op de betaalde facturen aan [bedrijfsnaam 1] , voorheen [bedrijfsnaam 2] SL, gevestigd te Spanje door de bedrijven [bedrijfsnaam 3] B.V., [bedrijfsnaam 4] B.V. en [bedrijfsnaam 5] B.V. in de periode van 28 oktober 2016 tot 21 mei 2019. Uit het rapport blijkt dat in die periode een bedrag van totaal € 1.161.890 aan inkoopfacturen is betaald aan het genoemde bedrijf vanaf de bankrekening van [bedrijfsnaam 3] . B.V. Daarnaast blijkt uit het rapport dat in de genoemde periode een bedrag van in totaal € 450.601 en € 46.303,48 aan inkoopfacturen is betaald vanaf twee verschillende bankrekeningen van [bedrijfsnaam 4] B.V. Tot slot blijkt uit het rapport dat in totaal een bedrag van € 123.575,50 aan inkoopfacturen is betaald vanaf de bankrekening van [bedrijfsnaam 5] B.V. Dit betekent dat de veroordeelde in totaal 8% van (€ 1.161.890 + € 450.601 + € 46.303,48 + € 123.575,50 = )
€ 1.782.370ontving, te weten
€ 142.589,60.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [naam] enig deel, laat staan 80%, van de opbrengst heeft gekregen. [naam] was een werknemer van [bedrijfsnaam 6] die in opdracht van de veroordeelde heeft gehandeld en die volgens de eigen verklaring van de veroordeelde geen rol had in het gebeurde. Door de veroordeelde is daarnaast niet onderbouwd dat, en zo ja welke, kosten zij zou hebben gemaakt die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict of die niet zouden zijn gemaakt als het strafbare feit niet was gepleegd. De rechtbank zal met het voorgaande dan ook geen rekening houden bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
5.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 142.589,60.

6.De vaststelling van de betalingsverplichting

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op hetzelfde bedrag als het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 142.589,60.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het wederrechtelijk verkregen voordeel en voorts om de betalingsverplichting op nihil te stellen gelet op de draagkracht van de veroordeelde.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe het volgende. De strekking van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is te bewerkstellingen dat datgene wat de veroordeelde door misdrijf verkregen materieel aan profijt heeft verworven, weer van haar wordt ontnomen. Gezien de wetsgeschiedenis, het stelsel van de wet en de jurisprudentie wordt een dergelijke ontneming niet gehinderd door een gebrek aan financiële draagkracht aan de zijde van de veroordeelde, noch door het feit dat het verkregen voordeel al door de veroordeelde is verbruikt. Bovendien is het ontbreken van voldoende draagkracht onvoldoende onderbouwd, terwijl evenmin gesteld of aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ook in de toekomst geen draagkracht zal hebben, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om het aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen.
6.4.
Redelijke termijn
De rechtbank heeft onderzocht of de redelijke termijn is overschreden en of dit consequenties zou moeten hebben voor het te ontnemen bedrag. De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen haar een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
- het in artikel 311, eerste lid Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
- het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt is dat tegen haar een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 Sv is ingesteld, of
- het moment waarop de in artikel 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
De rechtbank is niet bekend met het moment waarop de veroordeelde ervan op de hoogte is geraakt dat tegen haar een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Dat betekent dat de vroegste aanvangsdatum die aan de rechtbank bekend is, de datum van betekening van de ontnemingsvordering is, namelijk 29 april 2025. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hiervoor genoemde aanvangsmomenten geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Ook is in deze zaak geen ander aanknopingspunt voor een eerder aanvangsmoment aan te wijzen. Zo is in deze zaak bijvoorbeeld geen conservatoir beslag gelegd.
Kortom, de rechtbank is van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die moeten leiden tot een andere betalingsverplichting dan hetgeen ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk vermogen onder 5.5 is vastgesteld.
6.5.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 142.589,60.
6.6.
Gijzeling
De rechtbank zal bij het opleggen van de maatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 Sv, in dit geval ten hoogste kan worden opgelegd. Bij het bepalen van de duur van die gijzeling wordt overeenkomstig de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting voor elke volle € 50,- van het opgelegde bedrag één dag gerekend, waarbij verder heeft te gelden dat de totale duur ten hoogte drie jaren (1.080 dagen) beloopt. In dit geval bedraagt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd dan ook 1.080 dagen.

7.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 142.589,60 (zegge honderdtweeënveertigduizend vijfhonderdnegenentachtig euro en zestig eurocent);
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 142.589,60 (zegge honderdtweeënveertigduizend vijfhonderdnegenentachtig euro en zestig eurocent)aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op 1.080 (duizend tachtig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P. Verbeek, voorzitter,
mr. P.C. Goilo-Kam, rechter,
mr. T.A.B. Mentink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. den Besten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juli 2025.