ECLI:NL:RBDHA:2025:1156

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
24-48030
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 3 december 2024 niet in behandeling genomen, omdat België verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 24 december 2024 behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft aangevoerd dat er systeemgerelateerde tekortkomingen zijn in de opvangvoorzieningen in België, waardoor hij niet veilig kan worden teruggestuurd. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, tenzij er ernstige tekortkomingen zijn.

De rechtbank concludeert dat eiser niet overtuigend heeft aangetoond dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de opvang in België. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat de opvangvoorzieningen in België voldoende zijn en dat eiser geen recht heeft op een verblijfsvergunning in Nederland. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de minister in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar gemaakt op 10 januari 2025.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.48030
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. H. Hassan),

en

de Minister van Asiel en Migratie, (gemachtigde: mr. J.P. Arts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 3 december 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, I. M. Khokhar als tolk en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij België een verzoek om terugname gedaan. België heeft dit verzoek aanvaard.
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Kan ten aanzien van België nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan?
5. Eiser stelt dat de minister niet uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van België, omdat er sprake is van systeem gerelateerde tekortkomingen van de opvangvoorzieningen. Eiser is een niet-kwetsbare alleenstaande man die geen toegang krijgt tot opvang. Ondanks dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van state (Afdeling) in haar uitspraak van 13 maart 20242 heeft geoordeeld dat de enkele schending van de opvangverplichting onvoldoende is voor het oordeel dat voor België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is eiser van mening dat er wel sprake is van schending van artikel 3 EVRM en van een fundamenteel systeemfout die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt (Jawo C-163/17). Eiser is van mening dat opvang in een noodopvang niet beschouwd kan worden als een voldoende duurzame oplossing, aangezien deze opvang van tijdelijke aard is, onveilig is en ontoereikend is om te voldoen aan de elementaire behoefte van asielzoekers. Vanwege het ontoereikende aantal van opvangplekken, zal eiser constant in onzekerheid en onveiligheid verkeren. Geen toegang tot opvang zal uiteindelijk ook leiden tot materiële deprivatie in de zin van artikel 4 Handvest. De fundamentele rechten van asielzoekers moeten worden gewaarborgd. Systeemfouten kunnen daarom niet worden gerechtvaardigd, omdat zij tijdelijk van aard zijn. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie3 blijkt dat eiser niet mag worden teruggestuurd naar België als blijkt dat hij daar geen toegang krijgt tot opvangvoorzieningen waar hij in zijn meest elementaire behoefte kan voorzien, zoals onderdak en hygiëne. Ter onderbouwing van eisers standpunt haalt hij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats s-Hertogenbosch, aan van 5 december 20244, waarin wordt geoordeeld dat de minister nader had moeten motiveren waarom het - soms wel langer dan zes maanden - moeten bivakkeren in de daklozenopvang voor asielzoekers, waaronder Dublinterugkeerders, niet door de ondergrens van het arrest Jawo zakt. Verder heeft de minister op 29 november 2024 een aantal vragen van de Afdeling beantwoord, waaruit de actuele stand van zaken met betrekking tot de opvang in België blijkt. Deze zaak is op 10 december 2024 door de Afdeling op zitting behandeld en eiser verzoekt om aanhouding en om de uitspraak van de Afdeling af te wachten.
6. Ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is het algemene uitgangspunt dat de minister ervan uit mag gaan dat België zijn verdragsverplichtingen nakomt. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat er dusdanig ernstige tekortkomingen in de asiel- en opvangprocedure zijn, dat hij bij overdracht aan België een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in het geval dat eiser aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken in de zin van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019.
7. De rechtbank oordeelt als volgt. In de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024 heeft de Afdeling geoordeeld dat ten aanzien van België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan mag worden. De Afdeling erkent dat sprake is van een
3 12 september 2024 zaaknummer: C-352/23
tekortkoming in de Belgische opvangsituatie, maar is van oordeel dat de schending van opvangverplichtingen onvoldoende is voor het oordeel dat voor België niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij is van belang dat de asielzoekers die niet direct een reguliere opvangplaats krijgen toegewezen, wel gebruik kunnen maken van nood- en daklozenopvang en van medische en juridische voorzieningen terwijl zij op de wachtlijst staan. Verder blijkt uit de berichtgeving dat de Belgische autoriteiten zich inzetten om nieuwe reguliere opvangplaatsen te creëren. Bovendien is er geen sprake van een totale opvangstop.
8. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat eiser niet met objectieve bronnen aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van systematische tekortkomingen van de opvangvoorzieningen in België. Eiser heeft geen overtuigende nieuwe informatie overlegd die maakt dat de feitelijke uitgangspunten die ten grondslag zijn gelegd aan de uitspraak van de Afdeling inmiddels zijn gewijzigd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling in voornoemde uitspraak over de opvangvoorzieningen in België. Dat eiser van mening is dat een noodopvang niet beschouwd kan worden als een voldoende duurzame oplossing, doet niet aan af aan het oordeel van de Afdeling. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ‘s- Hertogenbosch, en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie ziet de rechtbank evenmin aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling. Verder blijkt uit de antwoorden van 29 november 2024 van de minister op de vragen die de Afdeling heeft gesteld - in welke antwoorden de actuele stand van zaken met betrekking tot de opvang in België wordt weergegeven – niet van een verslechterd beeld van de opvangsituatie in België. Hieruit blijkt juist dat de Belgische autoriteiten niet onverschillig zijn en opvangplekken blijven creëren. Voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen die op de wachtlijst staan voor toegang tot reguliere opvang, is nog altijd nood- en daklozenopvang beschikbaar. De rechtbank ziet vanwege bovenstaande geen aanleiding om de uitspraak van de Afdeling af te wachten in de zaak, die op 10 december 2024 ter zitting is behandeld. Indien eiser na de overdracht problemen ervaart of vindt dat België zijn verplichtingen niet nakomt, ligt het op zijn weg om daarover in België te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe aangewezen instanties. Dat dit voor hem niet mogelijk, uiterst moeilijk of bij voorbaat zinloos is, is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen vergoeding van zijn proceskosten krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, rechter, in aanwezigheid van K.L.H. Thomas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
10 januari 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.