ECLI:NL:RBDHA:2025:11421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
NL25.22735
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2025 uitspraak gedaan in een procedure over de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring is opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de identiteit van eiser vastgesteld moest worden en er gegevens nodig waren voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Eiser had op 19 mei 2025 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, dat op 11 mei 2025 was genomen. Tijdens de zitting op 28 mei 2025 heeft eiser verklaard dat hij beschikte over een geldig vervoersbewijs, maar de rechtbank oordeelde dat de staandehouding rechtmatig was, omdat deze plaatsvond in het kader van een algemene controle van vervoersbewijzen in de tram. De rechtbank concludeerde dat de bewaringsrechter niet kon oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vreemdelingenwet zijn toegekend. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht en dat er geen schending van het zorgvuldigheidsbeginsel heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.22735

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Taheri),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. R.R. Scholtens).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft op 19 mei 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, de tolk H. Abdulla en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser heeft op de zitting verklaard dat hij bij zijn staandehouding wel degelijk beschikte over een geldig vervoersbewijs en toegelicht dat hij per abuis de verkeerde kaart heeft gescand.
1.1.
Voor zover eiser hiermee betoogt dat sprake is van een onrechtmatige staandehouding, treft dit geen doel. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 11 mei 2025 blijkt dat het vragen naar de identiteit van eiser is gedaan in het kader van een algemene controle van vervoersbewijzen in de tram. De staandehouding heeft dus op niet-vreemdelingrechtelijke gronden plaatsgevonden. Nu volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:758) de rechter in vreemdelingenzaken niet kan oordelen over de aanwending van bevoegdheden die niet bij of krachtens de Vw zijn toegekend, kan de rechtmatigheid van de staandehouding in deze procedure niet worden getoetst.
2. Eiser betoogt dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.1.
Uit de Afdelingsuitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:424 volgt dat verweerder, met het oog op de beantwoording van de vraag of hij met toepassing van een lichter middel dan een vrijheidsontnemende maatregel moet volstaan, een vreemdeling voorafgaand aan het opleggen van een dergelijke maatregel moet duidelijk maken dat deze eventuele bijzondere feiten of omstandigheden kan aanvoeren die tot het oordeel kunnen leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moet worden volstaan. In plaats daarvan of in aanvulling daarop kan verweerder ook zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden stellen.
2.2.
Uit het proces-verbaal van gehoor van 11 mei 2025 blijkt dat verweerder eiser in de gelegenheid heeft gesteld alle persoonlijke feiten en omstandigheden naar voren te brengen die tot de toepassing van een lichter middel zouden kunnen leiden (zie pagina 2). Daarnaast heeft verweerder concrete vragen gesteld, zoals of eiser onder medische behandeling staat, of hij medicatie gebruikt, of eiser familie, kinderen en/of een relatie in Nederland heeft en of eiser een vast adres en/of inkomen heeft (zie pagina’s 4, 5 en 6). Aan het eind van het gehoor heeft verweerder eiser opnieuw in de gelegenheid gesteld om redenen naar voren te brengen om hem niet in bewaring te stellen (zie pagina 7). Verweerder heeft dus voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Gelet daarop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.1.
Eiser betwist de gronden 3a, 3b, 3d, 4a en 4c.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in ieder geval zware gronden 3a, 3b en 3c aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen. Uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) volgt dat verweerder bij deze gronden kan volstaan met een toelichting die laat zien dat de gronden feitelijk juist zijn. Bij besluit van 12 oktober 2021 heeft verweerder een eerdere asielaanvraag van eiser afgewezen als ongegrond. In dit besluit is ook een terugkeerverplichting, gericht op Nigeria, en een vertrektermijn van vier weken opgenomen. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 23 november 2021 is het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser geen verdere rechtsmiddelen aangewend. Dat betekent dat eiser de Europese Unie had moeten verlaten en anders zijn illegale verblijf had moeten melden, hetgeen hij beide niet heeft gedaan. De in de maatregel gegeven toelichting op de gronden 3b en 3c is daarom feitelijk juist en deze gronden konden daarom aan eiser worden tegengeworpen. De stelling van eiser dat hij gedurende zijn verblijf in Nederland altijd heeft verbleven bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) doet hieraan niet af. Voor zover al kan worden uitgegaan van de juistheid van deze stelling, is een melding bij het COa nog geen melding bij een daartoe bevoegde instantie in de zin van de Vw. Voorts heeft verweerder in de maatregel toegelicht dat eiser niet heeft aangetoond dat hij met een geldig reisdocument Nederland is ingereisd. Ook grond 3a is dus feitelijk juist en kon daarom aan eiser worden tegengeworpen. Dat eiser Nederland is ingereisd met als doel om een asielaanvraag in te dienen, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af.
3.3.
De zware gronden 3a, 3b en 3c kunnen de maatregel van bewaring reeds dragen. Uit het samenstel van deze gronden volgt dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige betwiste gronden behoeven daarom geen bespreking. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het betoog van eiser dat onduidelijk is of verweerder is nagegaan of met een lichter middel kon worden volstaan, mist feitelijke grondslag. De rechtbank verwijst in dit verband naar pagina 5 van het bestreden besluit. In dat kader heeft verweerder, gelet op de hiervoor genoemde dragende zware gronden 3a, 3b en 3c en de toelichting op die gronden, waaruit een risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Aangezien eiser in vrijheid jarenlang geen actie heeft ondernomen om zelfstandig terug te keren en hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verklaard niet terug te willen keren naar Nigeria, heeft verweerder er niet op hoeven vertrouwen dat eiser gaat meewerken aan zijn vertrek. Dat eiser aangeeft dat detentie hem zwaar valt, maakt de bewaring niet onevenredig bezwarend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.