ECLI:NL:RBDHA:2025:11394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
C/09/665176 / HA RK 24-215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op basis van erkenning en termijnvereisten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot vaststelling van het Nederlanderschap van de verzoeker, die in Suriname woont. De verzoeker, geboren in 2003, heeft de Surinaamse nationaliteit en is erkend door zijn vader, die in 2010 de Nederlandse nationaliteit verkreeg. De verzoeker heeft een DNA-rapport overgelegd waaruit blijkt dat de vader de biologische vader is, maar dit rapport is pas in 2024 overgelegd, meer dan 11 jaar na de erkenning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning van de verzoeker door zijn vader niet leidt tot verkrijging van het Nederlanderschap, omdat niet voldaan is aan de wettelijke eis van artikel 4, lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, die vereist dat de biologische relatie binnen één jaar na de erkenning moet worden aangetoond. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en ook het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de IND niet in de kosten kan worden veroordeeld. De rechtbank heeft kritiek geuit op de wijze van procederen door de advocaat van de verzoeker, die zonder bericht niet op de zitting verscheen, wat de kwaliteit van de rechtsbijstand in twijfel trok.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 24-215
Zaaknummer: C/09/665176
Datum beschikking: 17 april 2025

Beschikking op het op 23 april 2024 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

verzoeker,
wonende te Suriname,
advocaat: mr. J. Singh te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door: mr. M.L.K. Law.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen;
  • de brief van 3 september 2024, met bijlagen, van de IND;
  • de brief van 24 oktober 2024 van verzoeker;
  • de brief van 20 november 2024 van de IND.
Op 20 maart 2025 is de zaak op een zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader van verzoeker ( [naam 1] ), hierna “de vader” en mr. M.L.K. Law namens de IND. Verzoeker zelf en de advocaat van verzoeker zijn – hoewel behoorlijk opgeroepen – zonder bericht niet op de zitting verschenen.

Verzoek en het standpunt van de IND

Het verzoekschrift strekt tot:
  • primair: vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker;
  • subsidiair: vaststelling wanneer verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verloren;
een en ander met veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND concludeert tot afwijzing van het verzoek.

Feiten

  • Verzoeker is op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , Suriname geboren uit mevrouw [naam 2] (hierna: de moeder).
  • Ten tijde van de geboorte van verzoeker was de moeder ongehuwd.
  • Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit en beschikt over een Surinaams paspoort.
  • Op 26 maart 2010 heeft de vader de Nederlandse nationaliteit verkregen.
  • Verzoeker is op 8 januari 2013 bij de ambtenaar van de burgerlijke stand in [plaats] , Suriname, erkend door de vader. Verzoeker was toen 9 jaar oud.
  • Uit een op 23 augustus 2022 door [bedrijfsnaam] verricht verwantschapsonderzoek volgt dat het praktisch bewezen is (99,99% waarschijnlijkheid) dat de vader de biologische vader van verzoeker is. Deze uitkomst is neergelegd in een DNA rapport gedateerd 24 augustus 2022.
  • Op 1 februari 2024 is namens verzoeker een aanvraag voor een Nederlands paspoort ingediend, met overlegging van voormeld [bedrijfsnaam] DNA rapport.
Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 20 februari 2024 van de Consulaire Service Organisatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat het verzoek is gegrond op artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Op basis van dit artikel is de rechtbank enkel bevoegd om tot vaststelling van het Nederlanderschap van een persoon over te gaan of tot vaststelling dat die persoon het Nederlanderschap niet bezit. De rechtbank kan niet het Nederlanderschap verlenen.
In geschil is of verzoeker in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Verzoeker stelt dat dit het geval is en voert daartoe onder meer aan dat hij is geboren uit een vader met de Nederlandse nationaliteit die hem bovendien heeft erkend. Op grond van artikel 3, eerste lid RWN is verzoeker daarom – als gevolg van de erkenning, met terugwerkende kracht vanaf zijn geboorte – ook Nederlander.
De rechtbank volgt deze redenering niet. Artikel 3 lid 1 RWN ziet op de situatie dat de ouder ten tijde van de geboorte van het kind reeds de Nederlandse nationaliteit bezat, en daarvan is hier geen sprake. Anders dan in het verzoekschrift is aangevoerd, blijkt uit de door de IND overgelegde stukken dat de vader pas sinds 2010 de Nederlandse nationaliteit heeft. Verzoeker was toen 9 jaar zodat hij niet via zijn vader al vanaf zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit kán hebben verkregen.
Als een kind erkend wordt door een Nederlander, kan deze onder omstandigheden daardoor de Nederlandse nationaliteit verkrijgen. Die omstandigheden zijn wettelijk geregeld in artikel 4 RWN. Verzoeker stelt in zijn reactie op het verweerschrift dat in zijn geval het Nederlanderschap kan worden ontleend aan artikel 4, vierde lid RWN. Op grond van artikel 4 lid 4 RWN wordt ook Nederlander: de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. Deze één jaarstermijn is, zo blijkt uit de Memorie van Toelichting op artikel 4 , lid 4 RWN, in de wet opgenomen in het kader van de rechtszekerheid:
“(...) In gevallen van erkenning van kinderen van zeven jaar en ouder is het nietonredelijk van de Nederlandse vader die aan die erkenning een nationaliteitsrechtelijkgevolg wil geven, te vergen dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. Hijdoet dat door zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van eenbetrouwbare DNA-test. Omdat het Nederlanderschap van het kind dat zeven jaar of ouderis, van rechtswege verkregen wordt op het tijdstip van de erkenning, indien de erkenneraantoontde biologische vader te zijn,
zal het bewijs van het verwekkerschap kort na deerkenning geleverd moeten worden teneinde de periode van onzekerheid over deverkrijging van korte duur te laten zijn (..)“ (Kamerstukken II 2005-2006, 30584 (R 1811), nr. 3, p.7).
Genoemde één jaarstermijn is een wettelijk vereiste waarvan niet kan worden afgeweken. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570 reeds uitgebreid gemotiveerd dat dit vereiste niet strijdig is met de artikelen 8 en 14 van het EVRM dan wel artikel 6 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) en beginsel 11 van Aanbeveling CM/Rec(2009)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Dit is sindsdien vaste rechtspraak. Dat sprake zou zijn van een niet dwingendrechtelijke ‘richtlijn’, heeft de advocaat van verzoeker op geen enkele wijze nader toegelicht, laat staat dat is ingegaan op deze vaste rechtspraak. De rechtbank gaat daarom aan dat standpunt voorbij.
De rechtbank stelt vast dat het DNA rapport – waaruit de biologische verwantschap tussen verzoeker en de vader volgt – pas in 2024 is overgelegd aan de daartoe bevoegde instantie. Dat is dus 11 jaar nadat verzoeker door zijn vader is erkend. Omdat daarmee dus niet aan de één jaarstermijn van artikel 4, lid 4 RWN is voldaan, heeft de erkenning er niet toe geleid dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank stelt dan ook vast dat verzoeker het Nederlanderschap niet kan ontlenen aan deze bepaling.
Het beroep van verzoeker op de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:942) en op het zogenoemde “Tjebbes” arrest slagen evenmin., De feiten en omstandigheden in die zaken zijn immers niet vergelijkbaar met die van verzoeker zodat zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet valt in te zien waarom een beroep op die uitspraken zou meebrengen dat het Nederlanderschap van verzoeker kan worden vastgesteld. In eerstgenoemde zaak gaat het om de vraag of een kind dat is geboren uit een ten tijde van zijn geboorte polygaam huwelijk (waaraan later het polygame karakter is ontvallen) Nederlanderschap verkrijgt op grond van artikel 3, lid 1 RWN. Daarvan is in dit geval geen sprake. De tweede zaak (“Tjebbes”) gaat over het verlies van het Unieburgerschap, iets waarover verzoeker nooit heeft beschikt, wat een beroep op dit arrest zinloos maakt. Overigens voorziet de wet sinds 1 april 2022 in artikel 6 lid 1 onder p RWN in een exclusieve administratiefrechtelijke procedure voor een eventuele unierechtelijke evenredigheidstoets.
Voor zover verzoeker een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen om tot vaststelling van het Nederlanderschap te komen, kan dit beroep ook niet slagen. De wijzen waarop de Nederlandse nationaliteit kan worden verkregen, zijn limitatief opgesomd in de RWN en daaronder is niet begrepen een zodanige verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker afwijzen.
Proceskosten
Nu het verzoek wordt afgewezen is er geen grond voor een veroordeling van de IND in de proceskosten van verzoeker en wordt dat verzoek dus eveneens afgewezen.
De rechtbank hecht er in dit kader aan om nog het volgende op te merken. De rechtbank heeft op de zitting van de vader van verzoeker begrepen dat het voor hem van groot belang is dat de Nederlandse nationaliteit van zijn zoon wordt vastgesteld. De vader van verzoeker kwam naar de zitting met de hoop dat dit nu voor elkaar zou komen. Vervolgens blijkt de advocaat van verzoeker, zonder enig bericht aan de rechtbank of zijn cliënt, niet op de zitting aanwezig om verdere vragen te beantwoorden. Vragen die de rechtbank had, gelet op de summiere toelichting in de processtukken. De feitelijke informatie in het verzoekschrift was al verre van compleet en moest worden aangevuld door de IND in haar verweerschrift. Verder zijn in de processtukken standpunten ingenomen zonder die verder enige handen en voeten te geven, feitelijk noch juridisch. De rechtbank acht deze wijze van procederen niet voldoen aan de kwaliteit die van een advocaat mag worden verwacht en voor verzoeker bovendien bijzonder kwalijk.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, mr. A.M. Brakel en mr. A.P. de Klerk, rechters, bijgestaan door mr. M.G.J. Konings als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 april 205.