Uitspraak
1.De procedure
- het verzoekschrift met producties, ingekomen op 20 maart 2025;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 6 mei 2025;
- de spreekaantekeningen van mr. Abdi;
- de zittingsaantekeningen van de griffier.
2.De feiten
3.Het verzoek en het verweer
4.De beoordeling
met krachtzijn voet tussen de bijna gesloten deuren heeft
geschopt, zoals HTM heeft aangevoerd. Hij steekt zijn voet wel met enige snelheid tussen de – als laatste – sluitende deuren van het achterste deurenstel, als daar nog een kleine ruimte tussen zit, maar van schoppen of wringen is geen sprake. Er is nog een kleine opening tussen de deuren en die gaan vervolgens ook nog een klein stukje verder open, waardoor het lijkt alsof ze weer helemaal open zullen gaan. De deuren sluiten zich echter vervolgens helemaal. De kantonrechter gaat ervan uit dat het gros van de reizigers geen weet heeft van de precieze werking van het veiligheidssysteem van een tram; naar algemene ervaringsregels proberen reizigers geregeld de sluitende deuren van een tram weer open te laten gaan door een arm of hun lichaam tussen de deuren te brengen. Meestal gaan die dan ook weer open, wat te verklaren is door het mechanisme van de koperdraad in de rubberen randen van de deuren. HTM heeft op de zitting ook erkend dat dit zou zijn gebeurd als [verzoeker] zijn arm tussen de deuren zou hebben gedaan. Dit mechanisme werkt echter kennelijk niet als iemand een voet tussen de deuren steekt en er komt ook geen signaal naar de trambestuurder dat er zich iets of iemand tussen de vergrendelde deuren bevindt. Dit kan worden beschouwd als een gebrek in het veiligheidssysteem, dat voor risico van HTM moet blijven. De potentieel ernstige gevolgen van dit gebrek kunnen worden ondervangen als de trambestuurder kort voor het wegrijden nog een laatste blik werpt op de camerabeelden waarop de deurstellen zichtbaar zijn. Dat is kennelijk niet gebeurd. Als de trambestuurder dat wel had gedaan, had hij [verzoeker] hoogstwaarschijnlijk hebben waargenomen, ondanks dat volgens HTM het zicht op het achterste deurstel beperkt is en bij duisternis nog beperkter. Op het overgelegde beeldmateriaal is te zien dat [verzoeker] ten tijde van het voorval een jas met lichte vlekken droeg, zich nog een stukje hinkend staande heeft weten te houden en daarbij grote, zwaaiende bewegingen met zijn armen maakte. Behalve de voet en het onderbeen van [verzoeker] bevindt zijn hele lichaam zich op het perron en dus niet binnen de ruimte van de naar binnen buigende wand van de tram. Op dat moment loopt, en later rent, naast hem bovendien op het perron een vrouw mee, die ook – tevergeefs – probeert de aandacht van de trambestuurder te trekken. Dat dit tafereel, dat zich nog op het met kunstlicht verlichte perron afspeelt, voor de camera’s aan de tram en daarmee voor de trambestuurder zo beperkt zichtbaar is geweest op het bedieningspaneel dat de trambestuurder dit redelijkerwijs niet heeft kunnen zien, is onwaarschijnlijk. Aannemelijker is dat de trambestuurder niet meer naar de camerabeelden heeft gekeken toen hij eenmaal groen licht kreeg van het systeem. Dit wordt onderschreven door de omstandigheid dat de trambestuurder schriftelijk heeft verklaard dat hij niets heeft meegekregen van het voorval. Volgens HTM mag een trambestuurder er bij groen licht op vertrouwen dat er geen instappende passagiers meer zijn en moest de trambestuurder in dit geval, nadat hij groen licht had gekregen, zijn aandacht bij het wegrijden richten op de situatie voor hem, omdat hij bij de halte direct een fietspad en voetgangersoversteekplaats naderde. Uiteraard is het heel belangrijk dat trambestuurders goed op de situatie vóór hen letten. Het een sluit het ander echter niet uit; verkeersdeelnemers moeten steeds aandacht hebben voor alles wat om hen heen gebeurt. Het uitgangspunt van HTM is dat een trambestuurder er bij groen licht op kan en mag vertrouwen dat er geen instappende passagiers meer zijn. Dat kan verklaren waarom de trambestuurder niet meer “achterom” (dat wil zeggen op de camerabeelden op zijn bedieningspaneel) heeft gekeken. Het genoemde uitgangspunt is echter – gelet op wat er is gebeurd – niet zonder meer juist. HTM heeft ook gesteld dat zich in 2001 een vergelijkbaar ongeval heeft voorgedaan. Zij moet dus bekend worden verondersteld met het feit dat het veiligheidssysteem niet waterdicht is. Onder die omstandigheden ligt het op de weg van HTM om te stellen dat zij haar trambestuurders in hun opleiding of nascholing voldoende instructies geeft om te waarborgen dat ongevallen als de onderhavige zich niet (meer) kunnen voordoen, waarbij kan worden gedacht aan de instructie dat na het aangaan van het groene licht vóór het wegrijden nog kort via de camera te controleren of er zich geen bijzonderheden voordoen rond de deuren.