ECLI:NL:RBDHA:2025:11301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
AWB 25/4927
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag opheffing ongewenstverklaring op basis van verblijf buiten Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2025, in de zaak AWB 25/4927, is de aanvraag van eiser tot opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Eiser, van Turkse nationaliteit, had op 21 maart 2024 een aanvraag ingediend om zijn ongewenstverklaring op te heffen, die oorspronkelijk was opgelegd op 23 mei 2007 vanwege een veroordeling tot 18 maanden gevangenisstraf voor het overtreden van de Opiumwet. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag afgewezen op 18 juni 2024, en dit besluit werd bevestigd in het bestreden besluit van 4 februari 2025. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat eiser niet had aangetoond dat hij langer dan tien jaar buiten Nederland had verbleven, wat een voorwaarde is voor opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank behandelde ook de argumenten van eiser over de onterecht opgelegde ongewenstverklaring en de signalering in het Schengen Informatie Systeem, maar oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een actuele bedreiging voor de openbare orde op het moment van de oplegging van de ongewenstverklaring. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de ongewenstverklaring in stand blijft en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/4927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2025 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

[geboortedatum]
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. I. van Es).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de minister de aanvraag van eiser om de ongewenstverklaring op te heffen heeft mogen afwijzen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij langer dan tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 21 maart 2024 een aanvraag ingediend om opheffing van zijn ongewenstverklaring. De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 18 juni 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 februari 2025 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het bestreden besluit

3. Bij besluit van 23 mei 2007 is eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser is op 27 februari 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden wegens het overtreden van de Opiumwet. Gelet daarop wordt aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde terwijl hij in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
3.1.
Op 21 maart 2024 heeft eiser verzocht om zijn ongewenstverklaring op te heffen. De minister heeft dit verzoek bij besluit van 18 juni 2024 afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring voldoet, zoals deze volgen uit artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De minister heeft verder gemotiveerd dat eiser ten tijde van het opleggen van de ongewenstverklaring een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde en dus aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium [1] voldeed.
3.2.
Met het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

Juridisch kader
4. Op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan de minister een vreemdeling ongewenst verklaren, onder andere als deze vreemdeling – kort en simpel gezegd – veroordeeld is voor strafbare feiten of wanneer deze vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. De ongewenstverklaring kan vervolgens op grond van artikel 68 van de Vw 2000 op aanvraag worden opgeheven, indien de vreemdeling voor een periode van tien jaar of meer onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en geen van de gronden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 zich hebben voorgedaan.
4.1.
De voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring zijn verder uitgewerkt in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en in het beleid [2] van de minister.
4.2.
Naar aanleiding van het arrest Filev en Osmani van het Hof van Justitie [3] en de daaropvolgende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [4] heeft de minister in het Informatiebericht (IB) 2023/23 specifiek beleid ontwikkeld voor de behandeling van verzoeken tot opheffing van ongewenstverklaringen die aan derdelanders zijn opgelegd vóór 31 december 2011, zoals hier aan de orde.
4.3.
Uit IB 2023/23 volgt dat bij een verzoek tot opheffing wordt getoetst aan artikel 6.6 van het Vb 2000:
  • wanneer het Unierechtelijk openbare ordecriterium (actuele en ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving) achteraf bezien op de situatie ten tijde van het moment van de oplegging van de ongewenstverklaring toegepast kan worden; én
  • indien de vreemdeling niet langer dan tien jaar buiten het grondgebied van de Europese Unie heeft verbleven.
Is de minister er ten onrechte aan voorbij gegaan dat er in het geval van eiser geen sprake is van een geldig terugkeerbesluit?
5. Eiser voert allereerst aan dat de aan hem opgelegde ongewenstverklaring sinds de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn [5] niet meer mogelijk is en daarom moet worden omgezet naar een inreisverbod. Dit heeft de minister volgens eiser ook beoogd te bewerkstellingen in de besluitvorming door aan te geven dat de ongewenstverklaring wordt aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde tijd. Nu de ongewenstverklaring van tafel is en er alleen nog sprake is van een inreisverbod, dient er volgens eiser ook sprake te zijn van een geldig terugkeerbesluit. Zonder geldig terugkeerbesluit kan er namelijk geen inreisverbod worden opgelegd. In het geval van eiser is er geen sprake van een geldig terugkeerbesluit, zodat er aan hem ook geen inreisverbod kan worden opgelegd. Op de zitting wijst de (gemachtigde van) eiser op gelijksoortige zaken waarin er ook geen sprake was van een geldig terugkeerbesluit en als gevolg daarvan zowel de ongewenstverklaring als het inreisverbod niet langer aan de vreemdeling kon worden opgelegd.
5.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de hierboven genoemde Afdelingsjurisprudentie volgt dat een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd waarvan de gevolgen in beginsel niet langer jegens de desbetreffende vreemdeling mogen worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat hij het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten, tenzij die vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet dat de ongewenstverklaring dient te worden omgezet naar een inreisverbod. De ongewenstverklaring is enkel ‘aan te merken’ als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, maar het betreft nog steeds een ongewenstverklaring. In de besluitvorming is door de minister dan ook terecht aangegeven dat de ongewenstverklaring van eiser is aan te merken als een inreisverbod. Niet is gebleken dat de minister hiermee heeft beoogd om de ongewenstverklaring van eiser op te heffen of op te zetten in een inreisverbod.
5.2.
Uit het arrest Filev en Osmani volgt dat de rechtgevolgen van de ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de inwerkingtreding van de terugkeerrichtlijn binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen. Uit het arrest volgt ook dat het vaste rechtspraak van het Hof van Justitie is, dat een nieuwe regeling, voor zover niet anders is bepaald, onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van onder de oude regeling ontstane situatie. [6] De terugkeerrichtlijn is dus van toepassing op de gevolgen van besluiten die als inreisverbod als bedoeld in de terugkeerrichtlijn moeten worden aangemerkt en die zijn vastgesteld op grond van nationale regels die van kracht waren vóór de datum waarop de richtlijn van toepassing is geworden, voor zover deze gevolgen zich na deze datum voordoen. Met andere woorden: de richtlijn is van toepassing op de gevolgen van de ongewenstverklaring, maar niet op de voorbereiding ervan. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voor de voortzetting van de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring geen sprake hoeft te zijn van een geldig terugkeerbesluit. Dat er bij (gemachtigde van) eiser gelijksoortige gevallen bekend zijn waarbij zowel een ongewenstverklaring als een inreisverbod niet langer mogelijk was, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders nu eiser niet nader heeft gespecificeerd om welke gevallen dit zou gaan.
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat er op het moment van de oplegging van de ongewenstverklaring werd voldaan aan het Unierechtelijke openbare orde criterium?
6. Eiser voert aan dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat er in het geval van eiser op het moment van de oplegging van de ongewenstverklaring vanwege zijn persoonlijke gedrag sprake was van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (het Unierechtelijk openbare ordecriterium). De minister had de persoonlijke omstandigheden van eiser meer bij de beoordeling moeten betrekken, zoals het feit dat eiser drugsverslaafd was ten tijde van het plegen van de stafbare feiten. Verder voert eiser aan dat dat er in ieder geval geen sprake was van een actuele dreiging nu er tussen de gepleegde strafbare feiten en het strafrechtelijk vonnis een periode van twee jaar zat. Eiser wijst er verder op dat het strafrechtelijk vonnis zich niet in het dossier bevindt. Hierdoor is niet te controleren of de door de minister aan eiser tegengeworpen omstandigheden juist zijn.
6.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het strafrechtelijk vonnis van 27 februari 2007, die ten grondslag ligt aan de ongewenstverklaring van eiser, zich wel in het procesdossier bevindt. Niet is gebleken dat (de gemachtigde van) eiser hierover geen beschikking heeft of had ten tijde van het primaire besluit. De rechtbank acht hierbij van belang dat de gemachtigde van eiser op de zitting heeft aangegeven het strafrechtelijk vonnis wel te hebben ingezien.
6.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat er in het geval van eiser op het moment van de oplegging van de ongewenstverklaring vanwege zijn persoonlijke gedrag sprake was van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. De minister heeft de persoonlijke omstandigheden van eiser hierbij voldoende betrokken. Verder stelt de rechtbank vast dat, anders dan eiser stelt, uit het strafrechtelijk vonnis blijkt dat er tussen de gepleegde strafbare feiten en de strafrechtelijke veroordeling een periode van drie maanden zat en geen twee jaar. De minister heeft hiermee ook voldoende gemotiveerd dat er sprake was van een actuele dreiging op het moment van de oplegging van de ongewenstverklaring. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven?
7. Eiser voert aan dat de minister ten onrechte aanneemt dat hij niet meer dan tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Eiser heeft namelijk in Italië een verblijfsvergunning en heeft daar ook verbleven. Eiser stelt dat hij hiervan stukken heeft overgelegd.
7.1.
Op grond van artikel 68 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt een ongewenstverklaring als die van eiser opgeheven als de vreemdeling tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven én zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan enig misdrijf en niet aan strafvervolging onderworpen is. Om te kunnen beoordelen of een vreemdeling aan deze opheffingsvoorwaarden voldoet, moet hij de in artikel 6.6, vierde lid, van de Vb 2000 vermelde gegevens overleggen.
7.2.
De rechtbank stelt vast op geen enkele wijze is gebleken dat eiser deze gegevens heeft overgelegd. De stelling van de gemachtigde van eiser op de zitting dat zij in de veronderstelling is dat de gegevens wel zijn overgelegd, maakt het voorgaande niet anders nu zij dit niet heeft kunnen onderbouwen. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser op de zitting aangegeven in ieder geval niet in het bezit te zijn van alle in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb 2000 vermelde gegevens. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de voorwaarden voldoet om de ongewenstverklaring te kunnen opheffen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister ook terecht besloten tot instandhouding van de signalering van eiser in het Schengen Informatie Systeem?
8. Eiser voert op de zitting aan dat de minister ten onrechte heeft besloten tot een signalering in het Schengen Informatie Systeem (SIS). Eiser heeft hier erg veel last van omdat hij hier elke keer mee wordt geconfronteerd als hij de grens van een Schengenland wil passeren.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat in het primaire besluit is besloten dat eiser gesignaleerd blijft in het SIS. De minister heeft op de zitting aangegeven dat de SIS-signalering enkel als doel heeft om eiser de toegang tot Nederland te ontnemen en dat de signalering geen gevolgen heeft voor de toegang tot andere EU-landen. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd waarom deze signalering in zijn geval ten onrechte in stand wordt gehouden. De rechtbank begrijpt dat het vervelend is dat eiser het risico loopt om bij de grens te worden tegengehouden op basis van de signalering. Het is echter niet gebleken dat eiser ook daadwerkelijk wordt beperkt in zijn toegang tot andere Schengenlanden. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister in het geval van eiser de hoorzitting achterwege mogen laten?
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. De minister heeft daarom ten onrechte nagelaten om eiser te horen.
9.1.
De minister mag slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb van het horen in bezwaar afzien. In dit geval heeft de minister eiser niet gehoord op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, waaruit volgt dat van het horen kan worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift, in samenhang met de motivering van het eerste besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Eiser heeft namelijk geen enkel stuk overgelegd ter onderbouwing van de voorwaarden die gelden voor de opheffing van een ongewenstverklaring.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de ongewenstverklaring in stand kan blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier, op 26 juni 2025 en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh. & I.O metnummer C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377.
2.Zie paragraaf A4/3.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vb 2000).
3.Arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2013, ECLI:EU:C:2013:569, Filev en Osmani.
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538 en van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:622.
5.Richtlijn 2008/115.
6.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2013, ECLI:EU:C:2013:569, Filev en Osmani, punten 40 en 41.