ECLI:NL:RBDHA:2025:11173

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
NL24.20453
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning voor een Nigeriaans gezin op basis van de Afsluitingsregeling en de gevolgen voor de kinderen

In deze zaak gaat het om een moeder en haar drie minderjarige kinderen van Nigeriaanse nationaliteit die sinds 2009 in Nederland verblijven. De moeder heeft zich nalatig opgesteld door zich niet beschikbaar te houden voor vertrek, wat de minister van Asiel en Migratie heeft aangevoerd als reden voor de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van deze nalatigheid voor de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de bevindingen uit de BIC-rapporten, die de ontwikkeling van de kinderen in kaart brengen, niet op de juiste wijze heeft meegewogen in zijn besluitvorming. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, omdat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de omstandigheden van de kinderen, zoals discontinuïteit en gebrek aan toekomstperspectief, niet zouden leiden tot een afwijking van het beleid. De rechtbank heeft de minister opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de belangen van de kinderen en de lange verblijfsduur van het gezin in Nederland. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die de rechten van kinderen raken.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.20453
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser, V-nummer: [V-nummer] ;

[eiseres 1], van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres l, V-nummer: [V-nummer] ;
[eiseres 2], van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres 2, V-nummer: [V-nummer] ;
[eiseres 3], van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres 3, V-nummer: [V-nummer] (tezamen eisers)
(gemachtigde: mr. C.M. Suurmeijer), en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Inleiding

1. Het beroep is gericht tegen het bestreden besluit van 15 april 2024 waarbij de minister de afwijzing van de aanvraag van eisers van 31 januari 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (Afsluitingsregeling) heeft gehandhaafd.
2. Eisers zijn het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Zij voeren daartoe een aantal beroepsgronden aan.
3. De minister heeft op 7 januari 2025 op het beroep op gereageerd met een verweerschrift.
4. De beroepsgronden zijn nader aangevuld op 13 januari 2025. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2025. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Op de zitting heeft mr. M. Vegter, werkzaam bij Defence for Children, eveneens als gemachtigde namens eisers het woord gevoerd. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder was op de zitting aanwezig A. Raffic, als tolk.
6. De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend en daarbij aangegeven dat de uitspraak van de meervoudige kamer wordt gedaan door een ander lid van de meervoudige kamer dan de rechter die de zaak op zitting heeft behandeld. Geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een nadere zitting willen worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek opnieuw gesloten.

Totstandkoming van het besluit

7. Eiser is de hoofdpersoon en is geboren op [geboortedatum] 2008. Eiser en zijn moeder verblijven sinds 2009 in Nederland. Zijn twee jongere zussen zijn op [geboortedatum] 2009 in Nederland geboren. Zij hebben allen de Nigeriaanse nationaliteit. Op 31 januari 2019 is ten behoeve van eiser, zijn moeder en zijn zussen een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling. Deze regeling is neergelegd in paragraaf B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
8. Bij besluit van 18 november 2019 heeft de minister deze aanvraag afgewezen, omdat eisers zich volgens hem in de periode van 9 januari 2014 tot 5 augustus 2014 en 3 december 2015 tot 31 januari 2019 hebben onttrokken aan het toezicht van de autoriteiten en zij in die periodes ook niet beschikbaar waren voor vertrek. Daarom voldoen zij niet aan de voorwaarde uit paragraaf B9/6.5, onder c, van de Vc. Tevens is de contra-indicatie bedoeld in paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc op hen van toepassing. Eisers hebben op 21 november 2019 bezwaar ingediend tegen het besluit van 18 november 2019.
9. Bij aanvullend besluit van 7 mei 2020 is aan de moeder een inreisverbod uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
10. Bij besluit van 1 december 2020 heeft de minister het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld en hebben zij verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 28 december 2021 het beroep gegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen (ECLI:NL:RBDHA:2021:17050). De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aan voorwaarde c voldoen en dat contra-indicatie e op hen van toepassing is. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de minister ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, die de minister ertoe hadden moeten brengen om af te wijken van zijn beleid. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister het gedragswetenschappelijk rapport Best lnterests of the Child-Assessment van het Onderzoeks- en Expertisecentrum voor Kinderen en Vreemdelingenrecht van 9 oktober 2020 (hierna: BIC-rapport), in samenhang met de totale verblijfsduur van eisers in Nederland, onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken. ln het BIC-rapport staat onder meer de ontwikkelingsschade als gevolg van voortdurende verblijfsonzekerheid van eiser en zijn zussen beschreven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
11. Bij uitspraak van 22 december 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4785) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van de minister ongegrond verklaard. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister het BIC-rapport had moeten betrekken bij zijn beoordeling van de evenredigheid van het beleid. Bij die beoordeling had de minister de gevolgen van dat beleid voor een vreemdeling moeten betrekken, als de vreemdeling aanvoert dat die gevolgen voor hem onevenredig zijn. Eisers hebben betoogd dat uit het BIC-rapport blijkt dat de ontwikkeling van eiser en zijn zussen ernstig wordt bedreigd door discontinuïteit, instabiliteit en gebrek aan toekomstperspectief. Ook zullen bij zekerheid over het verblijf de stabiliteit en de continuïteit binnen het gezin toenemen. Ditzelfde geldt voor de draagkracht van de moeder. Voorts zal gedwongen terugkeer naar Nigeria vrijwel zeker gepaard gaan met ontwikkelingsschade. De gestelde omstandigheden zijn een gevolg van het langdurig onrechtmatig verblijf van eisers in Nederland en de toekomstige terugkeer naar Nigeria. Deze omstandigheden staan in relatie met het beleid, de Afsluitingsregeling. Daarom mag de minister deze omstandigheden niet buiten de beoordeling in het kader van artikel 4:84 van de Awb laten. Over het BIC-rapport en artikel 8 van het EVRM heeft de Afdeling geoordeeld dat de minister kenbaar heeft beoordeeld of vestiging in Nigeria een ‘certain degree of hardship’ met zich brengt. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank derhalve ten onrechte geoordeeld dat de minister het BIC-rapport onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken in het kader van de vraag of het besluit in strijd is met het recht op privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
12. Bij besluit van 15 april 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister, ter uitvoering van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023, opnieuw beslist op het bezwaar van 21 november 2019 en dit bezwaar ongegrond verklaard. De minister stelt zich op het standpunt dat met de in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging, die voldoende was volgens de Afdeling, voldoende gemotiveerd is ingegaan op de omstandigheden die zijn aangevoerd in het kader van artikel 4:84 van de Awb. Er is ingegaan op het langdurig verblijf van eisers in Nederland, op hun worteling hier te lande, op de overgelegde rapporten en op de drempels bij vestiging in Nigeria. Er bestaat daarom geen aanleiding om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van voorwaarde c, of om voorbij te gaan aan contra-indicatie e. Ook wordt in het samenstel van de gedurende deze verblijfsprocedure aangevoerde omstandigheden ook overigens geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van het beleid.

Het oordeel van de rechtbank

Griffierecht
13. Eisers hebben verzocht om vrijstelling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep wegens betalingsonmacht. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank met het overgelegde formulier aannemelijk gemaakt dat zij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikken om het verschuldigde bedrag aan griffierecht te betalen. Het verzoek om vrijstelling van het griffierecht wordt daarom toegewezen.

Ten aanzien van het beroep

14. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de argumenten die eisers hebben aangevoerd, de beroepsgronden.
15. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Dit betekent dat eisers gelijk krijgen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dat heeft.
Omvang van het geschil
16. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is genomen ter uitvoering van de opdracht die is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023. De Afdeling heeft geoordeeld dat de minister bij de toepassing van 4:84 van de Awb rekening moet houden met alle omstandigheden die te maken hebben met het langdurig onrechtmatig verblijf van eiser en zijn zussen. Die moet de minister betrekken in de beoordeling van de evenwichtigheid van het besluit. Daarbij had de minister aandacht moeten besteden aan het BIC-rapport van 9 oktober 2020 en de vraag moeten beantwoorden of het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die evenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Inmiddels ligt er een tweede BIC-rapport van 16 december 2024, waarvan de minister heeft aangegeven geen bezwaar te hebben dat de rechtbank dit rapport meeneemt in de beoordeling en waarop de minister heeft gereageerd.
17. De rechtbank is van oordeel dat de minister met juistheid het standpunt heeft ingenomen dat bij het bepalen van de omvang van het geding de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023 als uitgangspunt heeft te gelden. Anders dan eisers stellen, strekt artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) er niet toe dat de minister ook een besluit moet nemen over andere onderwerpen dan die waarop de opdracht betrekking heeft. De Afdeling heeft het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM en de omstandigheden die hierover naar voren zijn gebracht, beoordeeld en het besluit op dit punt juist bevonden. De minister mocht hiervan uitgaan. De minister is op grond van artikel 3 van het IVRK gehouden om bij alle maatregelen betreffende kinderen het belang van het kind tot een eerste overweging te maken. Deze gehoudenheid gaat op voor de rechtsvraag die nog voorligt. In dit geval gaat het nog om de toepassing van artikel 4:84 van de Awb en of de toepasselijke voorwaarden van de Afsluitingsregeling voor eisers onevenredige gevolgen met zich meebrengen.

Artikel 4:84 van de Awb en het evenredigheidsbeginsel

18. Eisers betwisten dat de minister artikel 4:84 van de Awb bij zijn beoordeling heeft betrokken. Zij voeren aan dat de minister nog steeds ontoereikend heeft gemotiveerd dat er niet kan worden afgeweken van het beleid op grond van bijzondere omstandigheden. Eisers voeren aan dat de contra-indicatie die is opgenomen in de Afsluitingsregeling in zijn algemeenheid misschien als evenwichtig en niet onredelijk bezwarend is aan te merken, maar dit laat onverlet dat dit van geval tot geval dient te worden beoordeeld. Het toerekenen van handelen van de moeder aan eiser en zijn zusjes (haar kinderen) vanwege risico van afgeleid verblijfsrecht, is niet evenwichtig gelet op de gevolgen van die deze toerekening voor hen heeft. Daarbij verwijzen eisers naar de BIC-rapporten en de daarin vermelde schade die de kinderen zullen ondervinden in hun ontwikkeling bij terugkeer naar Nigeria. Eisers voeren aan dat eiser zestien jaar is en nog geen jaar was toen hij in Nederland kwam en dat eisers zussen inmiddels vijftien jaar zijn en hier zijn geboren. Ook zit het gezin al zes jaar in procedure, wat op zichzelf ook als een bijzondere omstandigheid dient te worden aangemerkt.

Toetsingsmaatstaf

19. De Afdeling heeft de evenredigheidsbeoordeling in zaken over de Afsluitingsregeling nader uiteengezet in de uitspraak van 17 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2290). Omdat de Afsluitingsregeling belastende elementen bevat, is de rechterlijke evenredigheidstoetsing indringender dan die normaal is bij begunstigend beleid. Ook moet worden gekeken naar de fundamentele rechten van het kind die in dit geval aan de orde zijn. Naarmate de betrokken belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten, zal de toetsing intensiever zijn.
20. De rechtbank ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of de minister de door eisers naar voren gebrachte omstandigheden, zoals neergelegd in de BIC-rapporten, zowel op zichzelf als in samenhang bezien met de totale verblijfsduur van eisers in Nederland, alsmede de verblijfsduur sinds de indiening van hun thans aan de orde zijnde aanvraag en het moment van het bestreden besluit, voldoende kenbaar heeft betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb. De vervolgvraag is of die bijzondere omstandigheden maken dat het handelen overeenkomstig de Afsluitingsregeling gevolgen heeft die voor de kinderen onevenredig zijn in verhouding tot de met de in die regeling opgenomen beleidsregels te dienen doelen. In dit geval gaat het concreet om de vraag of de minister had moeten afzien van het toerekenen van het handelen of nalaten van de moeder aan eisers omdat dit in dit geval onredelijk bezwarend is.

Aangevoerde feiten en omstandigheden

21. Voor wat betreft de omstandigheden die door eisers voor de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023 naar voren zijn gebracht, verwijst de minister naar de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM. Hij vindt dat hij daarmee voldoende gemotiveerd is ingegaan op de in het kader van artikel 4:84 van de Awb aangevoerde omstandigheden, waaronder de omstandigheden die in het eerst uitgebrachte BIC-rapport zijn vermeld. De rechtbank volgt de minister hierin niet. Bij een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM dienen de belangen van de Staat te worden afgewogen tegen die van de vreemdeling. In dit geval gaat het concreet om de vraag of de minister had moeten afzien van het toerekenen van het handelen of nalaten van de moeder aan eiser en zijn zussen omdat dit in dit geval voor eisers onredelijk bezwarend is. Dit is een andere vraag die een andere weging vereist.
22. Met betrekking tot de omstandigheden die zich na de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2023 hebben voorgedaan, heeft de minister nogmaals vastgesteld dat de moeder van de kinderen zich (verwijtbaar) niet beschikbaar heeft gehouden voor vertrek en dat zij daarmee heeft bijgedragen aan de worteling van haar kinderen. Dat de moeder van de kinderen nalatig is geweest door zich niet beschikbaar te houden, staat in rechte vast. De vraag die hier beantwoord dient te worden is of deze nalatigheid, gelet op de aangevoerde omstandigheden, (nog steeds) aan eisers kan worden tegengeworpen. Dit in het licht van de gevolgen die dat voor deze kinderen heeft en de vraag of deze gevolgen niet onevenredig bezwarend zijn. Voor de beantwoording van deze vraag had de minister de in de BIC- rapporten neergelegde bevindingen moeten meewegen in de beoordeling. De Afdeling heeft hiertoe ook opdracht gegeven. Het door de minister ingenomen standpunt dat in de BIC rapporten geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de moeder gedurende het verblijf in Nederland buiten beeld van de instanties is gebleven en dat deze rapporten daarom niet kunnen leiden tot het niet tegenwerpen van de contra-indicatie, kan de rechtbank niet volgen. Hiermee heeft de minister niet onderkend dat de in de rapporten genoemde bevindingen moeten worden beoordeeld op evenredigheid los van de vraag of het aan de moeder valt te verwijten dat zij buiten beeld is gebleven. Met het standpunt dat de banden van eisers aan Nederland en worteling niet bijzonder zijn, omdat dit is verdisconteerd in de Afsluitingsregeling en inherent aan langdurig verblijf, is de minister onvoldoende gemotiveerd ingegaan op de aangevoerde omstandigheden. Eisers hebben naar voren gebracht hier te zijn geboren of kort na hun geboorte hier naar toe te zijn gekomen, dat zij inmiddels vijftien en zestien jaar zijn en dat deze procedure inmiddels al zes jaar heeft geduurd. De rechtbank is het met eisers eens dat dit tijdsverloop relevant is voor de beantwoording van de vraag in hoeverre het handelen en nalaten van de moeder (nog steeds) aan eisers kan worden toegerekend.
23. Uit de BIC-rapporten blijkt verder dat de ontwikkeling van eiser en zijn zussen ernstig wordt bedreigd door discontinuïteit, instabiliteit en gebrek aan toekomstperspectief van het gezin. De problemen zijn dermate ernstig dat ontwikkelingsschade zichtbaar begint te worden. De kinderen vertonen onder meer emotionele problemen. Een gedwongen terugkeer naar Nigeria gaat vrijwel zeker gepaard met ontwikkelingsschade. De ontwikkeling van de kinderen wordt ook ieder apart besproken in de BIC-rapporten. De minister heeft deze bevindingen afgedaan met een verwijzing naar de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM. Het bestreden besluit is hiermee niet deugdelijk gemotiveerd. De motivering is ook onvoldoende, omdat de minister niet kenbaar op alle hiervoor genoemde omstandigheden is ingegaan. Daarmee heeft de minister bij zijn besluit onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van de betreffende kinderen zoals vereist op basis van artikel 3 van het IVRK (zie eerdergenoemde Afdelingsuitspraak van 17 augustus 2022, r.o. 8.8.10). Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien of het geschil anderszins finaal te beslechten. Het is immers in de eerste plaats aan de minister om te bezien of de aanvraag moet worden ingewilligd, dan wel dat deze alsnog wordt afgewezen met een gewijzigde motivering. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
25. De rechtbank realiseert zich dat eisers door deze uitspraak nog langer in onzekerheid worden gelaten over hun verblijfsstatus in Nederland, terwijl de procedure al zo lang loopt. Zoals hiervoor is overwogen is het niet aan de rechtbank, maar aan de minister om een nieuwe afweging te maken. Daarbij geeft de rechtbank wel aan de minister mee dat hij bij het nemen van een nieuw besluit uitdrukkelijk met deze onzekerheid en de daaruit voorvloeiende consequenties voor de ontwikkeling van eisers rekening dient te houden.
26. Omdat het beroep gegrond is krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
27. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 april 2024;
  • draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de minister tot betaling aan eisers van € 1.814,- aan proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzitter, en mr. R.J.A. Schaaf en mr. E.R. Brouwer, leden, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk - Salomons, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 juni 2025

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.