ECLI:NL:RBDHA:2025:11149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
NL25.3090
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van asielmotieven in het licht van Unierecht en nationale wetgeving

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2025 wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag behandeld. Eiser, afkomstig uit Somalië, heeft zijn aanvraag ingediend op 18 december 2022, maar deze is door de minister van Asiel en Migratie op 16 januari 2025 afgewezen. De minister stelt dat eisers asielrelaas niet geloofwaardig is en dat hij kan terugkeren naar Somalië. De rechtbank beoordeelt de geloofwaardigheid van eisers asielmotieven aan de hand van de nieuwe geloofwaardigheidsbeoordeling, WI 2024/6, die sinds 1 juli 2024 van kracht is. De rechtbank concludeert dat de minister zijn standpunt voldoende heeft gemotiveerd en dat de toegepaste beoordelingsmethodiek in overeenstemming is met het Unierecht. Eiser krijgt ongelijk, en de rechtbank bevestigt de afwijzing van zijn asielaanvraag. De uitspraak behandelt ook de vraag of de minister het beleid correct heeft toegepast en of de nieuwe richtlijnen in strijd zijn met hogere verdragen, zoals het EVRM en het EU-Handvest. De rechtbank oordeelt dat de minister de asielaanvraag terecht heeft beoordeeld op basis van het nieuwe beleid, en dat de geloofwaardigheidsbeoordeling voldoet aan de eisen van de Kwalificatierichtlijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.3090

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. G.J. Douma).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het beroep van eiser gaat over de afwijzing van zijn asielaanvraag. Volgens de minister kan eiser terugkeren naar Somalië, omdat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is. Eiser is het hier niet mee eens.
1.1.
De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak het standpunt van de minister over de geloofwaardigheid van eisers asielmotieven. Dat standpunt van de minister is tot stand gekomen met toepassing van de vanaf 1 juli 2024 geldende geloofwaardigheidsbeoordeling. In deze uitspraak gaat de rechtbank voor het eerst in op de vraag of deze geloofwaardigheidsbeoordeling in overeenstemming is met het Unierecht.
1.2.
De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser ongelijk krijgt. De door de minister toegepaste geloofwaardigheidsbeoordeling, specifiek stap 2B van Werkinstructie (WI) 2024/6, is in lijn met het Unierecht. De minister heeft zijn standpunt dat eisers asielmotieven ongeloofwaardig zijn voldoende gemotiveerd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Leeswijzer
1.3.
De rechtbank zet hierna eerst het procesverloop (2), het asielrelaas (3), het standpunt van de minister (4), het juridische kader (5) en de gronden van eiser (6) uiteen. Daarna gaat de rechtbank in op de vraag of de minister het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag had moeten toepassen (7), op de strekking van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn (8) en op de vraag of deze bepaling in overeenstemming is met de verschillende verdragen (9). Onder 10 beoordeelt de rechtbank de beroepsgrond dat de gewijzigde geloofwaardigheidsbeoordeling, neergelegd in WI 2024/6, niet in lijn is met het Unierecht. Daarna toetst de rechtbank of de ten aanzien van eiser verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling in overeenstemming is met WI 2024/6 (11) en onder 12 en 13 of de minister daarbij een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tot slot trekt de rechtbank een conclusie en geeft zij aan wat de gevolgen zijn van deze uitspraak (14).

Procesverloop

2. Eiser heeft op 18 december 2022 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft deze aanvraag met het bestreden besluit van 16 januari 2025 afgewezen als ongegrond.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en op 29 januari 2025 beroepsgronden ingediend. De minister heeft op 11 en 13 maart 2025 een verweerschrift ingediend.
2.2.
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas
3. Eiser komt uit Somalië. Hij legt aan zijn asielaanvraag ten grondslag dat hij in Mogadishu werkzaam was als assistent in een oogkliniek. Op een dag is eiser gebeld door Al-Shabaab om deel te nemen aan het uitvoeren van oogoperaties in een dorp dat in het controlegebied van Al-Shabaab lag. Eiser zou daar dan artsen ondersteunen en patiënten voorbereiden. Dit heeft eiser telefonisch geweigerd. Hij is daarna nog vaker hierover gebeld en heeft dit verzoek telkens afgewezen. Hierdoor is hij door Al-Shabaab bedreigd. Gewapende mannen zijn langsgekomen bij zijn werk en zijn ouders. Daarom is eiser gevlucht.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
- identiteit, nationaliteit en herkomst;
- problemen met Al-Shabaab.
4.1.
De minister heeft de door eiser gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst niet betwist. De problemen met Al-Shabaab acht de minister niet geloofwaardig, omdat eiser zijn verklaringen niet met documenten heeft onderbouwd en zijn verklaringen geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen.
Wat is het juridische kader?
5. Uit het bestreden besluit blijkt dat de minister de vanaf 1 juli 2024 geldende WI 2024/6 heeft toegepast. In dit beleid zijn veranderingen doorgevoerd in de wijze waarop de minister de geloofwaardigheid van de asielmotieven beoordeelt. Hiermee is ook WI 2014/10 ingetrokken. Dit nieuwe beleid is een uitwerking van artikel 31 van de Vw 2000, dat (per 20 juli 2015) de implementatie is van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, [1] en een nadere invulling van het beleid in paragraaf C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
Wat voert eiser aan tegen het bestreden besluit?
6. Eiser voert in beroep als eerste aan dat zijn aanvraag ten onrechte met toepassing van het nieuwe beleid is beoordeeld. Verder betoogt hij dat het nieuwe beleid in strijd is met het EVRM, het EU-Handvest en het Vluchtelingenverdrag. Een asielaanvraag wordt namelijk afgewezen als een vreemdeling geen bewijsstukken voor zijn verklaringen heeft en ook niet voldoet aan álle cumulatieve voorwaarden om hem het voordeel van de twijfel te geven. Dat is een te negatieve benadering van het asielrelaas. Eiser leidt uit het bestreden besluit af dat dit beleid volgens de minister aansluit bij de tekst van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Voor zover dat het geval zou zijn betoogt eiser dat de Kwalificatierichtlijn zelf in strijd is met de genoemde verdragen. Voor zover de Kwalificatierichtlijn wel in overeenstemming is met de verdragen, betoogt eiser dat het nieuwe beleid in strijd is met de richtlijn. De rechtbank zal deze beroepsgronden hierna per grond bespreken.
Mag de minister nieuw beleid toepassen?
7. Eiser betoogt dat de minister zijn asielaanvraag op grond van het verkeerde beleid heeft beoordeeld. Hij heeft zijn aanvraag namelijk al lang geleden ingediend en hij wordt nu benadeeld door de toepassing van het nieuwe beleid. De minister had daarom niet WI 2024/6 moeten toepassen, maar de ten tijde van de aanvraag geldende, en volgens hem minder strenge, integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals uiteengezet in WI 2014/10. Het is niet redelijk dat eiser door de lange duur van de asielprocedure in een nadelige positie is terechtgekomen.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft de asielaanvraag van eiser terecht beoordeeld aan de hand van WI 2024/6. Dat beleid is met onmiddellijke ingang van toepassing. Uitgangspunt in het bestuursrecht is namelijk dat een besluit wordt genomen op basis van het op dat moment geldende recht, zelfs al zou een betrokkene door toepassing van nieuwe beleidsregels in een ongunstigere positie komen. [2] De uitzondering dat de minister de aanvraag moet beoordelen aan de hand van het recht op het tijdstip van ontvangst ervan geldt alleen bij een regulier verblijfsrecht, namelijk bij aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf [3] en aanvragen voor een reguliere verblijfsvergunning. [4] Deze uitzondering is niet van toepassing op asielzaken. [5] Dat de minister niet tijdig heeft beslist op de asielaanvraag leidt niet tot een ander oordeel. Het niet tijdig beslissen brengt geen verplichting mee voor de minister om ouder, naar gesteld gunstiger, beleid toe te passen of om overgangsrecht te creëren.
Wat is de strekking van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn?
8. Nu de minister het nieuwe beleid mocht toepassen is de volgende vraag of dit beleid in overeenstemming is met het Unierecht, specifiek artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, en of die laatste bepaling in overeenstemming is met hogere verdragen. Beide betwist eiser. Hij betoogt dat het nieuwe beleid in strijd is met het EVRM, het EU Handvest en het Vluchtelingenverdrag. Een asielaanvraag wordt namelijk afgewezen als een vreemdeling geen bewijsstukken voor zijn verklaringen heeft en ook niet voldoet aan álle cumulatieve voorwaarden om hem het voordeel van de twijfel te geven. Dat is een te negatieve benadering van het asielrelaas. Voor zover het beleid aansluit bij de tekst van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn, dan is de Kwalificatierichtlijn zelf in strijd met de genoemde verdragen.
8.1.
Om deze beroepsgronden te kunnen beoordelen moet eerst worden vastgesteld wat de strekking is van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Daarbij merkt de rechtbank op dat de tekst van zowel dat artikel als van de implementatie daarvan in artikel 31 van de Vw 2000 en ook de tekst van WI 2024/6 ruimte bieden voor de door eiser gesuggereerde, zeer strikte, lezing dat een asielaanvraag al wordt afgewezen als een vreemdeling geen bewijsstukken voor zijn verklaringen heeft en ook niet voldoet aan álle cumulatieve voorwaarden om hem het voordeel van de twijfel te geven. Het gaat echter niet om de vraag of de tekst van de richtlijn, de wet en het beleid op die strikte manier kúnnen worden uitgelegd. Het gaat om de vraag hoe die bepalingen (moeten) worden uitgelegd en, in het geval van WI 2024/6, worden uitgevoerd.
8.2.
Het Hof van Justitie heeft zich al meermaals uitgelaten over de vraag hoe artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn moet worden uitgelegd. Uit deze rechtspraak volgt dat de verzoeker weliswaar alle elementen tot staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk moet indienen, maar dat de autoriteiten van de lidstaten in voorkomend geval actief met hem moeten samenwerken om de relevante elementen van het verzoek te bepalen en aan te vullen. De autoriteiten dienen een verzoek ook naar behoren te behandelen alvorens zij daarover een beslissing nemen. [6] Verder heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat de beoordeling van de feiten en omstandigheden op grond van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn op individuele basis moet plaatsvinden, [7] met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en rekening houdend met alle relevante feiten. [8] Daarbij moeten de bevoegde autoriteiten van de lidstaat er rekening mee houden dat een verzoeker zijn verzoek niet altijd met schriftelijke of andere bewijzen zal kunnen staven. Om die reden somt artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn de cumulatieve voorwaarden op waaronder dergelijk bewijs niet vereist is. [9]
Is artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn strijdig met hogere regelgeving?
9. Eiser betoogt dat artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn ongeldig is wegens strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Wanneer niet is voldaan aan één van de cumulatieve voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn wordt de vreemdeling niet het voordeel van de twijfel gegund. Dat is volgens eiser een te negatieve benadering, omdat hierdoor niet relevant is wat wel geloofwaardig is of wat positief bijdraagt aan de geloofwaardigheid. Ter onderbouwing van zijn betoog wijst eiser op de ‘Guide on the case-law of the European Convention on Human Rights’ van augustus 2024. Volgens eiser is artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn ook strijdig met artikel 18 van het EU Handvest. Het beschermingsniveau – specifiek de bewijslastverdeling en toepassing van het voordeel van de twijfel – mag niet onder het niveau van het Vluchtelingenverdrag komen. Eiser wijst in dit verband op het UNCHR Handboek over procedures en criteria voor het bepalen van de vluchtelingenstatus (UNHCR Handboek).
9.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals hiervoor overwogen volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat de voorwaarden genoemd in artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn vijf cumulatieve voorwaarden zijn. Dit blijkt ook wel uit de woorden ‘wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is’ en het woordje ‘en’ aan het einde van voorwaarde d. Het niet voldoen aan één van die voorwaarden zou in beginsel dus kunnen volstaan om een vreemdeling niet het voordeel van de twijfel te geven ten aanzien van verklaringen waarvoor bewijsmiddelen ontbreken en (dus) om het asielmotief ongeloofwaardig te achten. Dat neemt niet weg dat uit de tekst van de Kwalificatierichtlijn en de aangehaalde jurisprudentie van het Hof van Justitie ook volgt dat de minister een asielaanvraag altijd op individuele basis moet beoordelen, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en rekening houdend met alle relevante feiten. Het niet voldoen aan een van de cumulatieve voorwaarden kan dus niet aan de vreemdeling worden tegengeworpen als daarmee onvoldoende rekening wordt gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het concrete geval. Deze uitleg van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het door eiser genoemde Vluchtelingenverdrag, het UNHCR Handboek of het EU Handvest. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze verdragen ook aan de basis staan van de Kwalificatierichtlijn en de inspiratiebron zijn geweest voor de uiteindelijke tekst van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn. Uit de preambule van de Kwalificatierichtlijn blijkt dat het gemeenschappelijk asielstelsel, waarvan de Kwalificatierichtlijn één van de onderdelen is, op de volledige en niet-restrictieve toepassing stoelt van het Vluchtelingenverdrag en het Protocol, die de hoeksteen vormen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen. [10] Verder eerbiedigt de Kwalificatierichtlijn de EU-grondrechten en neemt het de in het EU Handvest erkende beginselen in acht. In het bijzonder tracht deze richtlijn om de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen. [11] Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Kwalificatierichtlijn blijkt tot slot dat bij de opstelling van artikel 4 met name is uitgegaan van het Vluchtelingenverdrag, het Gemeenschappelijk standpunt van 4 maart 1996 en het UNHCR Handboek. [12] Voor zover eiser de tekst van artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn in strijd acht met het UNHCR Handboek merkt de rechtbank op dat de UNHCR zich niet heeft verzet tegen de tekst van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn. [13]
Is het beleid in WI 2024/6 in strijd met het Unierecht?
10. Nu artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn niet in strijd is met hogere verdragen, moet worden beoordeeld of het beleid, neergelegd in WI 2024/6, daarmee in lijn is. Eiser betwist dat om een aantal redenen. De rechtbank zal de argumenten van eiser, na een korte uiteenzetting van WI 2024/6, nalopen en bespreken.
Wat staat er in WI 2024/6?
10.1.
Om te kunnen concluderen of sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade beoordeelt de minister de geloofwaardigheid van de naar voren gebrachte asielmotieven. Met WI 2024/6 is beoogd deze beoordeling meer in lijn te brengen met artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Hof van Justitie. In WI 2024/6 staat dat die beoordeling plaatsvindt in 2 stappen. In stap 1 worden de feiten en omstandigheden geïdentificeerd en wordt het asielrelaas vastgesteld. In deze fase geldt tussen de vreemdeling en de minister een samenwerkingsverplichting. Dit houdt in dat het aan de vreemdeling is om, voor zover redelijk, alle relevante feiten en omstandigheden en de daarmee samenhangende bewijsstukken zo snel mogelijk naar voren te brengen. De minister moet vervolgens, indien de door de vreemdeling aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, actief met de vreemdeling samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven.
In stap 2 wordt de geloofwaardigheid van het asielmotief beoordeeld. Daarbij beoordeelt de minister eerst of het asielmotief voldoende is onderbouwd met objectieve bewijsstukken (stap 2a). Als een asielmotief niet of onvoldoende kan worden onderbouwd met objectieve documenten, wordt een geloofwaardigheidstoets toegepast om tot een oordeel te komen over de geloofwaardigheid (stap 2b). Bij de toepassing van stap 2b toetst de minister aan de vijf cumulatieve voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 die een implementatie zijn van de voorwaarden genoemd in artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Als het asielmotief onvoldoende is onderbouwd met documenten en de vreemdeling niet voldoet aan één of meerdere van de vijf voorwaarden, concludeert de minister tot ongeloofwaardigheid van het asielmotief.
Is de systematiek van WI 2024/6 in overeenstemming met het Unierecht?
10.2.
Eiser betoogt allereerst dat de geloofwaardigheidsbeoordeling (stap 2) in WI 2024/6 te beperkt is. Artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 is volgens eiser leidend geworden in de geloofwaardigheidsbeoordeling, terwijl uit artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn blijkt dat meerdere feiten en omstandigheden van belang zijn bij de geloofwaardigheidsbeoordeling dan enkel dat wat in het vijfde lid is opgenomen. Het voordeel van de twijfel als aan cumulatieve voorwaarden wordt voldaan is niet bedoeld als uitgangspunt van de geloofwaardigheidsbeoordeling maar moet worden gezien als aanvulling op de geloofwaardigheidsbeoordeling, voor zover onderdelen van het asielrelaas niet met objectieve documenten zijn onderbouwd.
10.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank is WI 2024/6 in overeenstemming met het Unierecht. Het nationale recht heeft als uitgangspunt dat de vreemdeling zijn asielverzoek aannemelijk moet maken: de stelplicht en de bewijslast liggen bij hem. [14] Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 en is ook tot uitdrukking gebracht in WI 2024/6. De minister beoordeelt volgens WI 2024/6 eerst of een vreemdeling zijn asielmotieven in voldoende mate met bewijsmateriaal heeft onderbouwd. Als de vreemdeling daarin slaagt, wordt het asielmotief daarom al geloofwaardig geacht en is een verdere geloofwaardigheidsbeoordeling niet noodzakelijk. In die situatie zijn de cumulatieve voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 niet relevant. Maar de minister houdt ook rekening met de omstandigheid dat een vreemdeling niet altijd in staat is zijn relaas (volledig) met bewijsmateriaal te staven. [15] In díe situatie beoordeelt de minister, in lijn met artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn, of de vreemdeling voldoet aan de in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 opgenomen voorwaarden. Is aan die voorwaarden voldaan, dan wordt de vreemdeling ‘ontslagen’ van de eis dat hij zijn asielmotieven (volledig) met bewijsmateriaal onderbouwt en is het asielmotief alsnog geloofwaardig. Artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 is dus niet, zoals eiser betoogt, het uitgangspunt van de geloofwaardigheidsbeoordeling. Het is niet de eerste stap, maar de tweede stap van die beoordeling. Die stap biedt de vreemdeling die niet in staat is zijn asielmotieven met bewijsmateriaal te onderbouwen, de mogelijkheid om zijn asielmotieven op andere wijze, hoofdzakelijk door middel van zijn verklaringen, aannemelijk te maken. Het verlicht, en niet verzwaart, aldus de bewijslast van de vreemdeling omdat er wordt afgeweken van het uitgangspunt dat hij bewijs moet aandragen van zijn volledige asielrelaas.
Hanteert de minister artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 als checklist?
10.3.
Eiser betoogt verder dat de minister artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 bij de geloofwaardigheidsbeoordeling hanteert als een checklist, waardoor geen volledige beoordeling plaatsvindt.
10.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vooropgesteld wordt dat deze ‘checklist’ niet bij elke beoordeling van alle asielrelazen een rol speelt. Het is namelijk niet van belang als de vreemdeling bewijs heeft aangedragen van zijn volledige asielrelaas. De voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 spelen pas een rol als de vreemdeling dat niet heeft gedaan. Zoals hiervoor ook is weergegeven, volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie dat de vijf voorwaarden genoemd in artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn cumulatieve voorwaarden zijn. Voor zover eiser betoogt dat de voorwaarden niet cumulatief zouden (mogen) zijn, volgt de rechtbank dat dus niet. Het niet voldoen aan één van die voorwaarden zou dus in beginsel kunnen volstaan om een vreemdeling niet het voordeel van de twijfel te geven ten aanzien van verklaringen waarvoor bewijsmiddelen ontbreken en om het asielmotief ongeloofwaardig te achten. Dit neemt niet weg dat de minister, zoals hierboven ook al diverse malen is opgemerkt, een asielaanvraag altijd op individuele basis moet beoordelen, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en rekening houdend met alle relevante feiten. [16] Ook is in WI 2024/6 vermeld dat bij de beoordeling van de geloofwaardigheid alle feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor zover eiser betoogt dat WI 2024/6 in de weg staat een volledige beoordeling van de asielaanvraag, volgt de rechtbank dat niet. De rechtbank betrekt hierbij ook de toelichting van de minister in het verweerschrift en op zitting over de wijze waarop hij WI 2024/6 toepast. Volgens die toelichting beoordeelt de minister de voorwaarden uit artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 bij een geloofwaardigheidsbeoordeling individueel, waarbij wordt bekeken of het redelijk is om een bepaalde voorwaarde tegen te werpen. De rechtbank begrijpt hieruit dat de minister in het individuele geval beziet of het redelijk is te volstaan met de vaststelling dat de vreemdeling niet voldoet aan een enkele voorwaarde van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat de geloofwaardigheidsbeoordeling in overeenstemming is met het Unierecht. Of deze uitgangspunten ook voldoende worden toegepast en conform deze toelichting wordt gewerkt zal de rechtbank, waar relevant, in (toekomstige) individuele zaken, en ook in deze zaak, beoordelen.
Welke conclusie moet verbonden worden aan het niet voldoen aan artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000?
10.4.
Eiser betoogt dat de minister onjuiste gevolgen verbindt aan de omstandigheid dat niet voldaan is aan artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn. Hij wijst in dit verband op de Engelse en Franse taalversies van deze bepaling. Waar in de Nederlandse taalversie wordt gesproken over het geloofwaardig achten van een vreemdeling en het gunnen van het voordeel van de twijfel wanneer aan de voorwaarden van het vijfde lid is voldaan, wordt in de Engelse en Franse taalversie gesproken over het niet langer behoeven van bevestiging van specifieke aspecten wanneer daarvoor aan de voorwaarden in het vijfde lid is voldaan. Deze vertalingen impliceren dat het onderzoek naar de geloofwaardigheid niet klaar is wanneer niet is voldaan aan het vijfde lid.
10.4.1.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat verklaringen van de vreemdeling, ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal daarvoor, geen nadere bevestiging behoeven, wanneer aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 4, vijfde lid, onder a tot en met e, van de Kwalificatierichtlijn is voldaan. Wanneer niet aan die voorwaarden is voldaan, is die bevestiging voor de verklaringen die niet met bewijzen gestaafd zijn alsnog nodig. [17] In de structuur van WI 2024/6 vindt het onderzoek naar de identificatie van de feiten en omstandigheden en het vaststellen van het asielmotief plaats voorafgaand aan de beoordeling van de geloofwaardigheid van de asielmotieven. De vraag of zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden staat dan ook los van de beoordeling van de geloofwaardigheid. [18] Als na afronding van een zorgvuldig onderzoek, na de beoordeling van de geloofwaardigheid wordt geconcludeerd dat verdere bevestiging nodig is, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling niet geslaagd is in de op hem rustende bewijslast en dat het relaas ongeloofwaardig is. Het betekent in ieder geval niet dat de minister gehouden is tot nader onderzoek. Artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn biedt hiervoor geen grondslag. De verwijzing naar de Engelse en Franse taalversie van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn leidt niet tot een ander oordeel, nu daaruit niet een andere betekenis volgt dan de Nederlandse tekst.
Het voorgaande laat onverlet dat de vreemdeling in een later moment van de procedure alsnog bevestiging van zijn asielmotieven kan proberen te bewerkstelligen door bijvoorbeeld het overleggen van niet eerder overgelegde documenten. Onder omstandigheden kan dat betekenen dat de samenwerkingsverplichting voor de minister wederom in werking treedt.
10.5.
Uit al het voorgaande volgt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling in WI 2024/6 voldoet aan de eisen die artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn daaraan stelt. De beroepsgrond van eiser dat WI 2024/6 niet in overeenstemming is met het Unierecht slaagt dus niet.
10.6.
De rechtbank zal hierna beoordelen of de minister in het specifieke geval van eiser een toereikende geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht.
Heeft de minister een volledige beoordeling verricht?
11. Eiser betoogt allereerst dat de minister in zijn geval een onjuiste toepassing van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn hanteert door enkel te concluderen dat eiser niet voldoet aan het bepaalde in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. Daardoor is geen volledige beoordeling verricht. De minister had ook moeten beoordelen of eiser in grote lijnen geloofwaardig is. Eiser wijst hiertoe op het arrest X. tegen Ierland. [19]
11.1.
Niet in geschil is dat eiser zijn verklaringen niet heeft onderbouwd met objectieve documenten die dit asielmotief volledig onderbouwen. Daarom heeft de minister aan de hand van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 beoordeeld of de problemen met Al-Shabaab alsnog geloofwaardig zijn. Dat is volgens de minister niet het geval. Eiser voldoet volgens de minister namelijk niet aan artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. De andere voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 heeft de minister niet beoordeeld.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister niet gehouden was om ook de andere voorwaarden, bedoeld in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000, en dus ook niet onderdeel e, te beoordelen. Zoals de rechtbank hiervoor onder 10.3.1 heeft overwogen zijn de voorwaarden in artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 cumulatief. Verder is niet gebleken dat geen toereikende individuele of volledige geloofwaardigheidsbeoordeling heeft plaatsgevonden of dat de tot artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000 beperkt gebleven beoordeling leidt tot een onredelijke uitkomst. Het door eiser ingeroepen arrest X. tegen Ierland leidt niet tot een ander oordeel. Dat arrest gaat over de toepassing van artikel 4, vijfde lid, onder e, van de Kwalificatierichtlijn (artikel 31, zesde lid, onder e, van de Vw 2000), terwijl de minister deze bepaling niet aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Uit dit arrest kan niet worden afgeleid dat de minister gehouden is om bij een geloofwaardigheidsbeoordeling naast artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000 ook andere onderdelen van dit artikellid, waaronder e, langs te lopen. Het Hof van Justitie benadrukt juist dat artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn een cumulatief karakter heeft. Verder volgt uit het arrest dat de lidstaat bij de toepassing van artikel 4, vijfde lid, onder e, van de Kwalificatierichtlijn in het kader van een algemene en individuele beoordeling, rekening moet houden met alle andere relevante gegevens van de zaak. Zoals hiervoor al is overwogen, is niet gebleken dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van de minister hiermee niet in overeenstemming is. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000 juist uitgelegd?
12. Eiser betoogt verder dat de minister een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. Eiser wijst erop dat volgens de Engelse en Franse taalversie van artikel 4, vijfde lid, van de Kwalificatierichtlijn wordt gesproken over verklaringen die ‘coherent en plausibel’ moeten zijn, terwijl het volgens de Nederlandse taalversie gaat om ‘samenhangende en aannemelijke’ verklaringen. Eiser wijst ook op het EUAA-rapport ‘Judicial analysis on evidence and credibility in the context of the Common European Asylum System’ van 17 februari 2023.
12.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de woorden ‘samenhangend’ en ‘aannemelijk’ in de Nederlandse taalversie geen andere betekenis hebben dan de in andere taalversies opgenomen woorden ‘coherent’ en ‘plausibel’. Volgens gangbaar spraakgebruik hebben die woorden dezelfde betekenis. [20] Verder volgt uit het EUAA-rapport dat de minister in het kader van deze bepaling mag betrekken dat verklaringen begrijpelijk moeten zijn en een zekere logica moeten hebben in de context van de persoonlijke situatie van de betrokkene en de algemene situatie. [21] De rechtbank is van oordeel dat de minister dit ook op deze wijze in de besluitvorming heeft beoordeeld.
Vormen de verklaringen van eiser over de problemen met Al-Shabaab een samenhangend en aannemelijk geheel als bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000?
13. Eiser betoogt tot slot dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat zijn verklaringen niet een samenhangend en aannemelijk geheel vormen, als bedoeld in artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000. Bij de toepassing van deze bepaling is relevant of het relaas in strijd is met algemene of specifieke bronnen of anderszins onvoldoende aannemelijk is. De minister hecht vooral waarde aan het ontbreken van rekruteringsmogelijkheden van Al-Shabaab in Mogadishu. Maar die absolute aanname vloeit niet voort uit het ambtsbericht over de relevante periode. Al-Shabaab heeft veel feitelijke macht in Mogadishu. Eiser acht ook van belang dat de minister in het voornemen sommige elementen in het voordeel van eiser heeft meegewogen. Dit heeft de minister onvoldoende in de geloofwaardigheidsbeoordeling betrokken.
13.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft terecht bij de beoordeling betrokken dat uit algemene informatie niet volgt dat een groot risico bestaat op rekrutering van (medisch) personeel in Mogadishu. Uit de ambtsberichten over Somalië [22] volgt namelijk dat Al-Shabaab uit Mogadishu is verdreven en deze stad niet onder controle heeft. Volgens de meeste bronnen heeft Al-Shabaab slechts bij uitzondering onder directe dwang leden gerekruteerd. [23] Hoewel rekrutering voorkomt in door de overheid gecontroleerde gebieden, werft Al-Shabaab volgens het ambtsbericht van 2021 voornamelijk burgers uit eigen territoria. [24] Het is, aldus het ambtsbericht, een complex proces dat kan variëren op basis van de locatie, het individu en de behoeften van Al-Shabaab op een bepaald moment. Ook in het ambtsbericht van 2023 staat dat het merendeel van de gevallen van gedwongen rekrutering plaatsvond in de door haar gecontroleerde gebieden. [25]
13.2.
In het licht hiervan heeft de minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft uitgelegd waarom hij in het bijzonder is benaderd door Al-Shabaab en waarom zij zoveel inspanningen hebben verricht om hem op te sporen of te benaderen. Eiser heeft met zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt waarom Al-Shabaab, in een gebied waar ze veel moeite hebben om fysiek aanwezig te zijn en dwang uit te oefenen, op zoek gaan naar een assistent uit een oogkliniek die geen volledige medische opleiding genoten heeft en hem vervolgens te bestraffen voor zijn weigering medische assistentie te bieden in een dorp buiten de stad. Dit terwijl in het ziekenhuis talloze artsen werkzaam zijn. Niet ten onrechte heeft de minister de verklaringen van eiser, waarom Al-Shabaab specifiek in hem geïnteresseerd was, als onvoldoende samenhangend en aannemelijk aangemerkt. Hierbij heeft de minister ook mogen betrekken dat eiser, volgens zijn verklaringen, ten minste dertig minuten telefonisch heeft gesproken met een lid van Al-Shabaab en hij meerdere malen door deze groepering is benaderd. [26] De minister heeft ook voldoende gemotiveerd waarom de elementen die in het voordeel van eiser zijn meegewogen, zoals de gedetailleerde en specifieke verklaringen van eiser over de dreigtelefoontjes van Al Shabaab, niet tot de conclusie leiden dat de verklaringen van eiser toch aannemelijk zijn. Eiser heeft tot slot het standpunt van de minister dat het niet aannemelijk is dat Al-Shabaab enerzijds alles van eiser weet, maar hem anderzijds niet kan vinden, niet betwist.
13.3.
De minister heeft zich op grond van het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw 2000 en mocht daarom de gestelde problemen van eiser met Al-Shabaab, die hij niet heeft onderbouwd met bewijsmateriaal, en waarvan hij ook in beroep geen nadere onderbouwing heeft gegeven, ongeloofwaardig achten. De minister heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen als ongegrond.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. B. Koopman, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2011/95.
3.Artikel 1.27 van het Vb 2000.
4.Artikel 3.103 van het Vb 2000, zie ook de toelichting op artikel 3.103 van het Vb 2000, Stb. 2000, 497, p. 172 en de toelichting op artikel 1.27 van het Vb 2000, Stb. 2012, 308, p. 13 en 14. Zie ook Stb. 2019, 143, p. 8.
5.Vergelijk ook ABRvS 14 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AR3915 en ABRvS 5 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL6153, JV 2003/43.
6.Zie onder meer het arrest van 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523, overwegingen 47-49.
7.Artikel 4, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn en artikel 10, derde lid, onder a, van de Procedurerichtlijn. Zie ook het arrest van 5 september 2012, ECLI:EU:C:2012:518, onder 68, en naar analogie arresten van 26 februari 2015, ECLI: EU:C:2015:117, onder 26, en 9 februari 2017, ECLI:EU:C:2017:101, onder 36.
8.Artikel 10, derde lid, en artikel 31, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. Zie ook punt 18 van de Preambule.
9.Zie onder meer het arrest van 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:13, onder 38.
10.Punt 3 en 4 van de preambule van de Kwalificatierichtlijn.
11.Punt 18 van de Kwalificatierichtlijn.
12.COM(2001) 510 def., p. 165.
13.Zie de UNHCR-comments bij dit artikellid: [website].
14.Ook in het UNHCR Handboek, paragrafen 195 tot en met 197 en 210, wordt
15.Paragraaf 4.2. Zie ook UNHCR Handboek, paragraaf 196.
16.Pagina 2 van WI 2024/6, laatste zin van paragraaf 2.
17.2 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2406, onder 58, 19 november 2020, ECLI:EU:C:2020:945, onder 55, 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:13, onder 38 en 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523, onder 88-89.
18.Zie ook HvJ EU 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523, onder 49.
19.HvJ EU 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523, onder 87-94.
20.Zie ook de betekenis van de woorden ‘coherent’ en ‘plausibel’ in de Dikke van Dale.
21.P. 128.
22.Ambtsbericht van december 2021, p. 16 en ambtsbericht van juni 2023, p. 10, 12 en 18.
23.Ambtsbericht 2023, p. 36.
24.Ambtsbericht 2021, p. 15.
25.P. 33 en 38.
26.Nader gehoor, p. 6 en 11.