ECLI:NL:RBDHA:2025:1095

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
23/3359 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen uitspraak zonder zitting in bestuursrechtelijke zaak over aanvraag blauwe kentekenplaat

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2025, wordt het verzet van twee opposanten behandeld tegen een eerdere uitspraak van 7 december 2023, waarin het beroep van eiser kennelijk ongegrond werd verklaard. De opposanten, waarvan de eerste een aanvraag had ingediend voor een blauwe kentekenplaat, betwisten de beslissing van de rechtbank om de zaak zonder zitting af te doen. De rechtbank oordeelt dat het verzet ongegrond is, omdat de gronden van opposant 1 niet gericht zijn op de vraag of de rechtbank zonder zitting mocht beslissen, maar op de motivering van het besluit en de dwangsom. De rechtbank concludeert dat de eerdere uitspraak in stand blijft, aangezien de aanvraag van opposant 1 niet kon worden toegewezen op basis van de wetgeving die vereist dat voertuigen een datum van eerste toelating vóór 1 januari 1978 hebben. De rechtbank stelt vast dat de argumenten van opposant 1 en de RDW geen reden vormen om te twijfelen aan de juistheid van de eerdere beslissing. De rechtbank benadrukt dat het verzet niet kan worden gebruikt als een verkapt hoger beroep en dat de procedure correct is verlopen zonder zitting. De uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, in aanwezigheid van mr. E.J.C. Korbee, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/3359 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2025 op het verzet van

[opposant], uit [woonplaats], opposant 1 [1]
(gemachtigde: A.G.P. Heijstek),
en

de directie van de Dienst Wegverkeer (RDW), opposant 2 (hierna: de RDW)

(gemachtigde: mr. S. van Bergen).

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van opposant 1 en de RDW gaat over de uitspraak van de rechtbank van 7 december 2023. In die uitspraak heeft de rechtbank het beroep van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het verzet op 21 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van opposant 1 en de gemachtigde van de RDW.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak eerst of in de uitspraak van 7 december 2023 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel [2] is dat het beroep ongegrond is. Verzet [3] gaat uitsluitend over de vraag of de rechtbank ten onrechte tot vereenvoudigde behandeling is overgegaan. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzet procedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder de opposanten op een zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht die in geval van een normale behandeling ook nog hadden kunnen worden aangevoerd, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over de uitkomst. Zo ja, dan moet de verzetrechter het verzet gegrond verklaren opdat nader onderzoek kan plaatsvinden. [4] Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak dus pas toe als het verzet gegrond is.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat zowel het verzet van opposant 1 als het verzet van de RDW ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De uitspraak van 7 december 2023
4. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Dat mag de rechtbank als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat verweerder geen dwangsom verschuldigd was omdat de aanvraag kennelijk ongegrond is. [5] Opposant 1 heeft namelijk een aanvraag gedaan om een blauwe kentekenplaat te mogen voeren, maar die mogelijkheid biedt de wet alleen voor voertuigen met een datum eerste toelating (DET) van vóór 1 januari 1978. [6] Het voertuig van opposant 1 heeft echter een DET van 22 maart 1978. Dit betekent dat reeds op voorhand voor opposant 1 of zijn gemachtigde volkomen duidelijk is dat de ingediende aanvraag niet kan worden toegewezen. Opposant 1 is niet in bezit van een voertuig waarop een blauw kenteken mag worden gevoerd en opposant 1 heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan hij meende dat van de DET niet mocht worden uitgegaan.
Het verzet van opposant 1
5. Volgens opposant 1 is het niet aan hem om vooraf te controleren of een aanvraag kan worden toegewezen, maar aan de RDW om tijdig een besluit te nemen en dit te motiveren, zodat er discussie gevoerd had kunnen worden over dit element. Ook verzoekt opposant om de volledige dwangsom van € 1.442,- toe te kennen.
6. De rechtbank overweegt dat wat opposant 1 in verzet aanvoert niet maakt dat er wordt getwijfeld aan de uitkomst van het beroep. De gronden zien op de motivering van het besluit van 24 mei 2023 en de dwangsom, maar zijn niet gericht op de vraag of de rechtbank de zaak zonder een zitting mocht afdoen. De omstandigheid dat opposant 1 zich niet kan vinden in deze uitspraak leidt niet tot het oordeel dat het beroep niet vereenvoudigd kon worden afgedaan. De verzetprocedure kan niet worden gebruikt als een verkapt hoger beroep.
Het verzet van de RDW
7. Ook de RDW is in verzet gekomen. De RDW voert aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het argument van de RDW dat de gemachtigde van opposant 1 niet ontvankelijk is in het beroep niet tijdig beslissen. Het had op de weg van de rechtbank gelegen om opposant 1 in de gelegenheid te stellen een meer gespecificeerde machtiging te overleggen, omdat het beroep niet tijdig beslissen in behandeling was bij de rechtbank. Dat de RDW dit in de primaire fase van de besluitvorming heeft nagelaten betekent verder niet dat de machtiging daarom geldig is. De machtiging is onvoldoende specifiek. [7]
8. De rechtbank overweegt dat wat de RDW nu in verzet aanvoert niet maakt dat er wordt getwijfeld aan de uitkomst van het beroep. Ter zitting is gebleken dat bij verweerder onduidelijkheid bestond over de vraag of opposant bij het instellen van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 27 januari 2023 een goede machtiging heeft overgelegd. Dat is geen reden voor twijfel aan de juistheid van de beslissing van de rechtbank om de zaak zonder zitting af te doen. Als de rechtbank wel een zitting had gehouden, was op zitting duidelijk geworden dat er wel een goede machtiging was. Maar dit had de uitkomst niet anders gemaakt. De rechtbank is dan ook terecht overgegaan tot een vereenvoudigde behandeling.

Conclusie

9. Zowel het verzet van opposant 1 als de RDW is ongegrond. Dat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet van opposant 1 ongegrond;
- verklaart het verzet van de RDW ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.J.C. Korbee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak staat voor zover daarbij is beslist op het verzet geen hoger beroep of verzet open.
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Met opposant wordt bedoeld de indiener van het verzetschrift.
2.Dit volgt uit artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie artikel 8:55 van de Awb.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1842, overweging 3.
5.Volgens artikel 4:17, zesde lid aanhef en onder c van de Awb.
6.Dat staat in artikel 3, eerste lid 1, aanhef en onder b, van paragraaf 3 van bijlage 8 van de Regeling Voertuigen.
7.Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585.