ECLI:NL:RBDHA:2025:10909

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
25/3609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake exploitatievergunning horecabedrijf en zalencentrum met bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, had een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning voor een horecabedrijf en zalencentrum. De burgemeester van Rijswijk, als verweerder, had deze vergunning verleend voor de duur van één jaar, met bijzondere voorwaarden vanwege eerdere incidenten en overtredingen van vergunningvoorschriften. Verzoekster was het niet eens met de beperkte duur van de vergunning en had beroep ingesteld tegen het besluit van de burgemeester. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld en vastgesteld dat de gevraagde voorziening verstrekkend van aard is. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit geen ernstige gebreken vertoonde. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat verzoekster niet als in het bezit van een exploitatievergunning voor een langere periode dan één jaar wordt behandeld. De uitspraak is telefonisch aan partijen meegedeeld en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 25/3609

uitspraak van de voorzieningenrechter van 2 juni 2025 in de zaak tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verzoekster] B.V., uit [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven),
en

de burgemeester van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Buitenhuis).

Procesverloop

1. Verzoekster heeft een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning. Verweerder heeft deze vergunning met het besluit van 15 februari 2024 verleend voor de duur van één jaar en aan de vergunning een aantal voorwaarden verbonden. Met het bestreden besluit van 5 september 2024 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster deels gegrond verklaard en twee aan de vergunning verbonden voorwaarden laten vervallen. Voor het overige heeft verweerder zijn besluit gehandhaafd. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit (bekend onder nummer SGR 24/8772) en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening.
1.1.
Verweerder heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek, tegelijk met verzoek van [bedrijfsnaam] B.V. (bekend onder nummer SGR 25/3624) op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] .
1.3.
Op 2 juni 2025 is de onderstaande beslissing van de voorzieningenrechter telefonisch aan partijen meegedeeld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
3. Verzoekster exploiteert het horecabedrijf en zalencentrum [zalencentrum] te [plaats] . Bij besluit van 15 februari 2024 heeft verweerder verzoeksters aanvraag om een exploitatievergunning voor [zalencentrum] ingewilligd, en daarbij wegens eerdere incidenten en het overtreden van vergunningvoorschriften de duur beperkt tot één jaar, eindigend op 20 februari 2025. Daarnaast heeft verweerder aan de nieuwe vergunning uitdrukkelijke voorwaarden verbonden die zien op beleid inzake de toetsing / toelating van evenementen en organisatoren (voorwaarden k en l), en voorwaarden over procedures voor het melden en aanvragen van activiteiten (voorwaarden m tot en met o en f). In de beslissing op bezwaar heeft verweerder de voorwaarden k en l laten vallen omdat ze niet voldoende concreet en duidelijk zijn. De overige voorwaarden en de geldigheidsduur heeft verweerder gehandhaafd.
Wat vindt verzoekster?
4. Verzoekster is van mening dat het verweerder niet toegestaan was om de exploitatievergunning voor de afwijkende [1] duur van een jaar te verlenen. Op grond van de vorige APV, die van kracht was toen verzoekster de onderhavige aanvraag deed, was dat immers niet mogelijk. Dat verweerder lang de tijd nodig had om te beslissen, gedurende welke periode de APV wijzigde, mag niet in het nadeel van verzoekster uitvallen. Omdat de periode van een jaar nu is afgelopen is er een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Indien de rechtens juiste geldigheidsduur wordt bepaald dan kan verzoekster de exploitatie onder de afgegeven vergunning voortzetten. Als de exploitatie niet kan worden voortgezet leidt dit hoogstwaarschijnlijk tot het faillissement van verzoekster.
4.1.
Daarnaast heeft verweerder ten onrechte bepaalde situaties aangemerkt als incidenten. Zo vond een door verweerder genoemde herdenking al ruim zeven jaar geleden plaats waardoor die buiten beschouwing moet worden gelaten. Een aankondiging op Twitter van een bijeenkomst op 27 februari 2021 mag niet aan verzoekster worden toegerekend omdat die niet van haar afkomstig was. Een verschil van inzicht tussen verzoekster en verweerder over de vraag of een Eritrees festival en een salsafeest in augustus 2022 konden worden gehouden kan ook niet als een incident tellen. De openbare orde is daarbij niet in het geding geweest. Verweerder stelt ten onrechte dat een feest op 28 mei 2023 uit de hand liep en een tegendemonstratie uitlokte. Toepassing van geweld door tegenstanders van de viering kan niet aan verzoekster worden verweten. Over de toepassing van spoedbestuursdwang was een beroepsprocedure aanhangig (zaaknummer 24/43). Verder heeft verweerder in 2023 zelf een fout gemaakt door een melding van een Eritrees festival buiten behandeling te stellen (zaaknummer 24/501). De door verweerder genoemde incidenten kunnen daarom niet zonder meer dienen als onderbouwing van het bestreden besluit. Verder kent verweerder te veel gewicht toe aan het niet tijdig doen van een melding voor een evenement of vergadering. Dit kan niet gelden als een overtreding van vergunningvoorschriften, temeer niet als er goede redenen zijn die maken dat de melding niet eerder kon worden gedaan.
4.2.
Het is verweerder ten slotte niet toegestaan om de procedure over de brandveiligheid aan verzoekster tegen te werpen in het kader van de exploitatievergunning, nu dit een omgevingsrechtelijke kwestie betreft.
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
5. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de gevraagde voorziening verstrekkend van aard is. Verzoekster wil immers behandeld worden als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning voor [zalencentrum] voor een langere duur dan één jaar. Daarmee wordt verweerder tijdens de bodemprocedure voor een voldongen feit gesteld in die zin dat daarmee de door verweerder bepaalde reikwijdte van de vergunning wordt tenietgedaan. In het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure is hiervoor in beginsel alleen plaats als sprake is van een zwaarwegend spoedeisend belang en/of een bestreden besluit waaraan een duidelijk en ernstig gebrek kleeft. Dat maakt dat de voorzieningenrechter hoge eisen mag stellen aan de aard en onderbouwing van het spoedeisend belang en dat voldoende duidelijk moet worden dat het beroep van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. Daarbij geldt dat deze aspecten in onderlinge verhouding worden beoordeeld en elkaar tot op bepaalde hoogte kunnen compenseren. [2]
6. Verzoekster heeft een summiere onderbouwing gegeven van het spoedeisende belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Weliswaar is vanzelfsprekend dat verzoekster zonder geldige vergunning de exploitatie niet voort kan zetten en dat zij boekingen zal moeten afzeggen, maar omdat geen enkel inzicht is gegeven in de financiële positie van verzoekster kan geen goede inschatting worden gemaakt of die positie dusdanig zorgelijk is dat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Dit betekent, gelet op het hiervoor geschetste beoordelingskader, dat extra gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag naar de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit en de kans dat de bodemprocedure in het voordeel van verzoekster uitvalt.
7. Voor wat betreft het betoog van verzoekster dat het verweerder op grond van de APV die gold ten tijde van de aanvraag niet was toegestaan de vergunning in tijd te beperken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit niet slaagt. Nog daargelaten dat bij gebrek aan overgangsrecht het moment van het bestreden besluit in beginsel bepaalt welk recht van toepassing is, zodat niet zonder meer valt in te zien dat in dit geval het moment van de aanvraag bepalend moet zijn, geldt dat door verzoekster niet is weersproken dat het op grond van (het oude) artikel 2:28g van de APV 2021 ook mogelijk was de duur van de vergunning te beperken en dat deze zich evenmin verzette tegen de hier bepaalde duur van één jaar. Het enkele feit dat in de nieuwe APV een concretere regeling is opgenomen van de gevallen waarin een dergelijke beperking plaats kan vinden, doet hier niet aan af. Verweerder was daarom bevoegd de duur van de gevraagde vergunning te beperken.
8. De voorzieningenrechter dient verder, gelet op daarbij aan verweerder toekomende beoordelingsruimte, de bepaalde duur van de vergunning terughoudend te toetsen. De vraag die moet worden beantwoord is of verweerder in redelijkheid de duur van de vergunning heeft mogen bepalen op één jaar. Verweerder heeft in dit verband naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht vastgesteld dat verzoekster zich in het verleden meermaals niet aan de vergunningvoorschriften heeft gehouden, hetgeen een gevaar oplevert voor de openbare orde. De genoemde incidenten zien veelal op het niet tijdig of volledig melden van evenementen. De voorzieningenrechter stelt vast dat er op dit punt sprake is van een patroon. Partijen zijn daarbij verdeeld over de vraag of het niet tijdig melden van een evenement als een incident mag worden aangemerkt. Uit het dossier blijkt duidelijk dat verweerder het niet eens is met de wijze waarop door verzoekster invulling werd gegeven aan deze vergunningsvoorwaarden. Daarnaast is verzoekster meermaals aangesproken dan wel aangeschreven over het niet juist naleven van voorschriften in dat kader.
8.1.
Het standpunt van verzoekster hierover geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende blijk van bewustzijn van de noodzaak om de melding van evenementen tijdig en volledig te doen en van het risico voor de openbare orde dat bij gebrek daaraan kan ontstaan. Dat volgens verzoekster geen sprake is van een incident als zij niet op de voorgeschreven wijze tijdig een melding van een evenement doet – zolang daarvoor een in haar ogen goede reden bestaat – past in dat beeld. Met verweerder stelt de voorzieningenrechter vast dat het tijdig en volledig doen van meldingen van evenementen tot doel heeft om verweerder in de gelegenheid te stellen om een inschatting van de risico’s van een evenement te maken en waar nodig voorzorgsmaatregelen te kunnen nemen ter bescherming van – onder meer – de openbare orde. Hiervoor is in voorkomende gevallen overleg en onderzoek nodig met en door onder meer politie- en veiligheidsdiensten. Deze mogelijkheid wordt bemoeilijkt dan wel teniet gedaan door een (te) late of onvolledige melding van een evenement.
8.2.
Ook als verzoekster zelf door de organisator van een evenement pas laat op de hoogte gesteld wordt van de voorgestane planning en andere relevante bijzonderheden, zoals de aard van het evenement en het verwachte aantal bezoekers, maakt dit niet dat zij als exploitant niet meer verantwoordelijk is voor het niet tijdig of volledig melden. In voorkomende gevallen mag van een exploitant worden verwacht dat hij weigert mee te werken aan een evenement dat niet (meer) op de voorgeschreven wijze kan worden aangemeld. Een andere opvatting zou betekenen dat de exploitant deze verantwoordelijkheid steeds door kan schuiven naar verweerder die vervolgens voor de lastige keuze wordt gesteld of hij alsnog kans ziet om binnen (te) korte tijd te doen wat nodig is om het evenement op verantwoorde wijze te kunnen laten doorgaan of dat hij zo nodig met behulp van of dreiging met bestuurlijke maatregelen verhindert dat het evenement doorgang vindt. De gehanteerde termijnen voor het aanmelden van verschillende categorieën evenementen zijn juist bedoeld om dat soort afwegingen zoveel mogelijk te voorkomen. Het betoog van verzoekster ter zitting dat het haar in beginsel vrij staat om een melding of aanvraag te laat in te dienen en dat het aan verweerder is om dit al dan niet te honoreren, staat hiermee op gespannen voet. De daaraan door verzoekster gekoppelde conclusie dat pas sprake is van een incident of overschrijding van de voorschriften als er een evenement heeft plaatsgevonden waar ten onrechte in het geheel geen melding voor is gedaan en niet als de melding niet tijdig of onvolledig is, kan dan ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gevolgd.
8.3.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande in combinatie met de door verweerder genoemde incidenten dan wel momenten waarop evenementen niet tijdig en/of volledig zijn aangemeld, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd waarom hij de vergunning slechts voor beperkte duur heeft verleend, waarbij verzoekster de mogelijkheid kreeg om te laten zien dat de eerdere incidenten tot het verleden behoren en dat de exploitatie wel op de voorgeschreven wijze kan plaatsvinden. Het feit dat deze incidenten door verzoekster deels worden betwist dan wel genuanceerd doet hier niet aan af, nu uit het overzicht van verweerder voldoende aannemelijk is dat sprake is van een patroon van late of onvolledige meldingen en veiligheidsincidenten. Verder is het juist dat de brandveiligheidsvoorschriften niet door middel van voorschriften bij de exploitatievergunning worden gehandhaafd. Dit laat echter onverlet dat verweerder eventuele handhavingsincidenten en de wijze waarop verzoekster daarmee omgaat mee mag wegen bij de afgifte, verlenging of het bepalen van de duur van een exploitatievergunning. Vaststaat dat in september 2023 verschillende overtredingen zijn geconstateerd op het gebied van brandveiligheid en dat verzoekster de last(en) onder dwangsom die daarop volgde(n) niet heeft aangevochten, maar daar ook niet aan heeft voldaan. [3] Deze handelwijze past in het genoemde patroon van het overtreden van voorschriften en geeft blijk van een op zijn minst onverschillige opstelling tegenover het voldoen aan geldende veiligheidseisen dan wel aan maatregelen om die te handhaven. Verweerder heeft dit in redelijkheid kunnen betrekken bij het nemen van het bestreden besluit.
8.4.
Voorts is niet gebleken dat de beperking van de duur van de vergunning niet geschikt is om het daarmee te dienen doel te bereiken dan wel dat de gevolgen van de beperking voor verzoekster onevenredig zijn in verhouding daartoe. Verweerder mocht in dit oordeel betrekken dat verzoekster meerdere lasten onder bestuursdwang heeft gehad en zij eerder heeft aangekondigd om veranderingen door te voeren of maatregelen te treffen, maar dit niet heeft geleid tot het treffen van effectieve maatregelen.
9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van (ernstige) gebreken in het bestreden besluit. Het beroep heeft daarom geen redelijke kans van slagen. Gelet op de korte termijn waarbinnen deze voorzieningenprocedure heeft plaatsgehad en de vele geschilpunten over de feiten in deze zaak, kan de voorzieningenrechter niet uitsluiten dat nader onderzoek nog kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Om deze reden en nu het beroep binnen afzienbare tijd op een zitting zal worden behandeld, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om artikel 8:86 van de Awb toe te passen en ook op het beroep te beslissen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster niet zal worden behandeld als ware aan haar een exploitatievergunning verleend voor een langere periode dan een jaar. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Badermann, griffier.
De beslissing is telefonisch aan partijen meegedeeld op 2 juni 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.De normale duur van een exploitatievergunning op grond van de APV bedraagt vijf jaar.
2.Zo komt bijvoorbeeld in het geval van een evident onrechtmatig besluit minder of geen gewicht toe aan het ontbreken van een concreet spoedeisend belang.
3.Zie ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 8 april 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:5729.