ECLI:NL:RBDHA:2025:1085

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot bewaring van vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000

Op 27 januari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De minister had op 9 januari 2025 besloten om eiser in bewaring te stellen op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De zitting vond plaats op 21 januari 2025, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.W. Blaauw, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. J. Kaikai.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen de opgelegde zware gronden van de bewaring beoordeeld. Eiser betwistte de zware gronden, waaronder dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken. De rechtbank oordeelde dat de zware grond 3d, die betrekking heeft op de identificatie van eiser, ten onrechte aan hem was tegengeworpen, omdat zijn identiteit al was vastgesteld door de Tunesische autoriteiten. Desondanks concludeerde de rechtbank dat de zware gronden 3a en 3b, die betrekking hebben op de onrechtmatige binnenkomst en het onttrekken aan toezicht, voldoende waren om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, in aanwezigheid van griffier mr. T.M.T. Brandsma, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1805

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] ,
(gemachtigde: mr. J. Kaikai).

Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2025 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.W. Blaauw, als waarnemer van zijn gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
1.1.
Eiser betwist alle zware gronden. Ten aanzien van de zware grond 3a voert hij aan dat hij op de juiste manier Nederland is binnengekomen, nu hij eerder vanuit Frankrijk naar Nederland is gekomen. Vervolgens heeft hij een afwijzende beschikking gekregen en is hij naar Zwitserland gegaan. Daarna is hij als Dublinclaimant vanuit Zwitserland overgedragen aan Nederland. Ten aanzien van de zware grond 3b en 3c voert hij aan dat hij Nederland heeft verlaten en naar Zwitserland is gegaan, omdat hij een beschikking had gekregen waarin stond dat hij Nederland moest verlaten. Ten aanzien van zware grond 3d voert hij aan dat eisers identiteit al vast is komen te staan door het document van 19 augustus 2022 waarin de Tunesische autoriteiten zijn identiteit bevestigd hebben. Ten aanzien van de zware grond 3i voert eiser aan dat hij heeft verklaard dat hij niet naar Tunesië wil, maar dat dit niet betekent dat hij niet zal meewerken aan zijn uitzetting.
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat zware grond 3d ten onrechte aan eiser is tegengeworpen, nu uit de nationaliteitsverklaring van 19 augustus 2022 van de Tunesische autoriteiten de identiteit van eiser blijkt. Hierdoor was het niet nodig om eisers identiteit vast te stellen en kan hem ook niet tegengeworpen worden dat hij hieraan onvoldoende heeft meegewerkt. De gemachtigde van de minister heeft nog tegengeworpen dat de nationaliteitsverklaring slechts 12 maanden na afgifte geldig was, maar dat doet aan het voorgaande niet af. Desondanks blijven naar het oordeel van de rechtbank genoeg gronden over om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De reden hiervoor is dat de zware gronden 3a en 3b feitelijk juist zijn. Ondanks dat eiser door de Dublinoverdracht Nederland op de juiste wijze is binnengekomen, heeft de minister kunnen tegenwerpen dat eiser eerder onrechtmatig Nederland is ingereisd. Eiser heeft in het gehoor van 9 januari 2025 verklaard dat hij op illegale wijze Nederland is binnengekomen. Daarmee heeft de minister voldoende gemotiveerd dat het vermoeden bestaat dat eiser Nederland feitelijk niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen. De minister heeft ook de feitelijke juistheid van zware grond 3b voldoende toegelicht door er onder meer op te wijzen dat eiser eerder zonder geldige reden met onbekende bestemming uit het opvangcentrum is vertrokken. Daarmee heeft de minister voldoende gemotiveerd dat eiser zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken. Met wat eiser heeft aangevoerd, heeft hij de feitelijke juistheid hiervan niet gemotiveerd betwist.
1.3.
Nu de zware gronden 3a en 3b de maatregel kunnen dragen, hoeft niet meer te worden besproken wat eiser tegen de gronden 3c en 3i heeft aangevoerd.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
2. Los van de door eiser aangevoerde gronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [2]

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829.