ECLI:NL:RBDHA:2025:1076

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
NL25.1034
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 27 januari 2025 wordt het beroep van eiser tegen de voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring beoordeeld. Deze maatregel is opgelegd op 19 oktober 2024 op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft eerder beroep aangetekend, waarbij de rechtbank op 28 november 2024 al een uitspraak heeft gedaan. De rechtbank heeft het vooronderzoek op 15 januari 2025 gesloten en de zaak op 21 januari 2025 behandeld, waarbij eiser via een beeldverbinding aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister van Asiel en Migratie was ook vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat indien de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 of niet gerechtvaardigd is, het beroep gegrond verklaard kan worden. Eiser betoogt dat de minister niet tijdig een voortgangsrapportage heeft overgelegd, wat volgens hem de bewaring onrechtmatig maakt. De rechtbank stelt vast dat de termijn voor het indienen van de rapportage geen termijn van openbare orde is en dat de minister uiteindelijk op 17 januari 2025 alsnog een rapportage heeft ingediend. De rechtbank concludeert dat eiser niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad en dat de beroepsgrond niet slaagt.

Daarnaast betoogt eiser dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije is, omdat de Algerijnse autoriteiten slechts een laissez-passer verstrekken aan vreemdelingen met een compleet dossier. De rechtbank oordeelt echter dat er in het algemeen zicht op uitzetting is en dat de enkele stelling van eiser niet voldoende is om aan te nemen dat dit niet het geval is. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser en dat er geen grond is om te concluderen dat de rechtmatigheidsvoorwaarden voor de maatregel niet zijn voldaan. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.1034

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. S. Guman),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het voortduren van de aan hem opgelegde maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het verzoek om schadevergoeding. Deze maatregel is opgelegd op 19 oktober 2024.
De rechtbank heeft deze maatregel van bewaring eerder getoetst. Op het eerste beroep is beslist bij uitspraak van 28 november 2024. [1]
De rechtbank heeft het vooronderzoek op 15 januari 2025 gesloten en bepaald dat de zaak op zitting wordt behandeld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen (via een beeldverbinding), bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Toetsingskader
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan. [2]
1.1.
Uit de uitspraak van 28 november 2024 volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom beoordeelt de rechtbank nu alleen of de maatregel van bewaring sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek (op 25 november 2024) rechtmatig is.
Maakt het niet tijdig overleggen van de voortgangsrapportage door de minister de bewaring onrechtmatig?2. Eiser betoogt dat de minister niet heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank van 9 januari 2025 om binnen drie werkdagen een voortgangsrapportage te overleggen. De minister was daar volgens eiser wel toe verplicht. Aangezien eiser geen verschoonbare reden heeft gehoord waarom de minister de voortgangsrapportage niet tijdig heeft overgelegd, dient de rechtbank de voortgangsrapportage van nadien naast zich neer te leggen. Dit zou namelijk ook het geval zijn geweest indien eiser de termijn van twee werkdagen om op de voortgangsrapportage te reageren zou hebben overschreden. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook het laten voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig te verklaren en eiser een schadevergoeding toe te kennen.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat de 3-dagen termijn geen termijn van openbare orde is. De rechtbank mag een eigen afweging maken bij het niet voldoen door de minister aan haar verzoek. De 3-dagen termijn wordt door de rechtbank gehanteerd om de procedure van vervolgberoepen te stroomlijnen zodat de rechtbank binnen de daarvoor geldende termijn kan beslissen en eiser voldoende gelegenheid heeft om op de rapportage te reageren. De minister dient de voortgangsrapportage uiterlijk binnen drie werkdagen aan de rechtbank te overhandigen, waarna eiser een termijn van twee werkdagen heeft om daarop te reageren. Daarna beslist de rechtbank of de zaak op een zitting zal worden behandeld en wordt er uitspraak gedaan op het beroep. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister niet heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank van 9 januari 2025 om binnen drie werkdagen inlichtingen te geven over de voortgang van de voorbereiding van de uitzetting van eiser. De rechtbank heeft in het verzoek van 9 januari 2025 vermeld dat zij bij het uitblijven van een reactie de gevolgtrekkingen zal maken die haar geraden voorkomen.
2.2.
De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld welke gevolgen zij verbindt aan het niet voldoen door de minister aan haar verzoek van 9 januari 2025. De rechtbank heeft, naar aanleiding van het uitblijven van een voortgangsrapportage, besloten om de zaak op zitting te behandelen. De rechtbank stelt vast dat de minister op 17 januari 2025 alsnog een voortgangsrapportage heeft overgelegd en eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd heeft gekregen om zijn reactie daarop voor te bereiden voor de zitting van 21 januari 2025. Ter zitting heeft de gemachtigde inhoudelijk op de voortgangsrapportage gereageerd. Hoewel de minister dus niet heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank van 9 januari 2025, is eiser naar het oordeel van de rechtbank met deze gang van zaken niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad. Ook de rechtbank is in staat gebleken om de zaak binnen de daarvoor geldende termijnen te behandelen. De rechtbank heeft daarom besloten in dit geval geen gevolgen te verbinden aan het laattijdige indienen van de voortgangsrapportage. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
3. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Eiser stelt namelijk dat de Algerijnse autoriteiten slechts een laissez-passer (lp) verstrekken aan een vreemdeling voor wie concrete aanwijzingen bestaan dat hij van Algerijnse afkomst is. Aangezien eiser reeds geruime tijd in Europa verblijft en zijn dossier, dat in het kader van de lp-aanvraag is ingediend bij de Algerijnse autoriteiten, incompleet is, ontbreekt een ‘werkelijk vooruitzicht’ [3] op uitzetting. Verder geeft eiser aan dat hij vanwege problemen daar niet kan terugkeren naar Algerije.
3.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. [4] De enkele stelling van eiser dat de Algerijnse autoriteiten slechts overgaan tot afgifte van een lp bij vreemdelingen met een compleet dossier, is geen aanleiding om aan te nemen dat dat niet meer zo is. Daarnaast is niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat voor eiser geen lp zal worden verstrekt. Zoals de minister op zitting heeft toegelicht, is er voor het laatst op 16 januari 2025 schriftelijk gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag. Dat de Algerijnse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op de lp-aanvraag, maakt niet dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Aan de Algerijnse autoriteiten mag enige tijd worden gegund om de afgifte van een lp in orde te maken en om te bepalen welke stappen daarvoor nodig zijn. Dat eiser al geruime tijd in Europa verblijft en niet beschikt over papieren, maakt dit niet anders. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat eiser geen noemenswaardige activiteiten onderneemt om alsnog aan identiteitsdocumenten te komen. Van eiser mag dit wel worden verwacht. Er is derhalve geen aanleiding om te concluderen dat het werkelijk vooruitzicht op uitzetting in het geval van eiser ontbreekt. De rechtbank merkt tot slot op dat met de ongegrondverklaring van zijn asielaanvraag en het terugkeerbesluit van 20 april 2022, in rechte vaststaat dat eiser dient terug te keren naar Algerije. Dat eiser niet kan terugkeren naar Algerije, volgt de rechtbank dan ook niet.
Werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting?
4. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. De minister is namelijk gehouden elke twee weken te rappelleren ten aanzien van de openstaande lp-aanvraag, maar heeft na het laatste rappel van 24 december 2024 enkel vertrekgesprekken met eiser gevoerd.
4.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank werkt de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de minister is gehouden elke twee weken te rappelleren, aangezien eiser dit niet heeft kunnen onderbouwen. Uit de voortgangsrapportage van 9 januari 2025 volgt dat de minister sinds het sluiten van het vorige onderzoek een vertrekgesprek heeft gehouden met eiser op 24 december 2024. De minister heeft op zitting nog toegelicht dat hij ook op 20 januari 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gehouden. Verder blijkt uit de voortgangsrapportage dat de minister op 5 december 2024 en 24 december 2024 de Marokkaanse autoriteiten schriftelijk heeft gerappelleerd. De minister heeft daar op zitting aan toegevoegd dat hij ook op 16 januari 2025 heeft gerappelleerd. Dit is voldoende voor de conclusie dat de minister voldoende voortvarend aan de uitzetting van eiser werkt.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
5. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door de minister en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel niet is voldaan. [5]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag (zp Utrecht) 28 november 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:19935.
2.Dat staat in artikel 96, derde lid, van de Vw 2000.
3.Onder verwijzing naar HvJ-EU 30 november 2009, Kadzoev tegen Bulgarije, C-357/09 PPU, ECLI:EU:C:2009:741, par. 67.
4.ABRvS 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
5.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.