In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag op 15 april 2025 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting en concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is. Dit betekent dat de rechtbank het niet in behandeling nemen van de aanvraag in stand houdt.
De rechtbank overweegt dat de Europese Unie gezamenlijke regelgeving heeft over het in behandeling nemen van asielaanvragen, vastgelegd in de Dublinverordening. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet adequaat is gehoord over zijn bezwaren tegen de overdracht aan Frankrijk en dat zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende zijn betrokken in de beoordeling. De rechtbank constateert echter dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de verantwoordelijkheid van Frankrijk en dat zijn recht te worden gehoord niet is geschonden.
Daarnaast stelt eiser dat er sprake is van een verzwaarde onderzoeksplicht op grond van het arrest X, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft aangenomen dat Frankrijk zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. Eiser heeft niet aangetoond dat er sprake is van structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem in Frankrijk. De rechtbank concludeert dat de minister niet verplicht was om gebruik te maken van de bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, en dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat de overdracht aan Frankrijk van onevenredige hardheid getuigt.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat eiser mag worden overgedragen aan Frankrijk, zonder recht op vergoeding van proceskosten.