ECLI:NL:RBDHA:2025:10737

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.25080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de minister stelde dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 13 juni 2025 heeft de minister de maatregel van bewaring opgeheven, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode dat hij in bewaring was gesteld.

De rechtbank heeft de zaak op 11 juni 2025 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op zichzelf rechtmatig was, omdat de gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen voldoende waren gemotiveerd. Eiser betwistte de motivering van de zware en lichte gronden, maar de rechtbank volgde de argumenten van de minister. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor schadevergoeding, omdat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest. Eiser had ook geen recht op een lichter middel dan bewaring, en de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door rechter E.C. Harting, in aanwezigheid van griffier D.M. Abrahams, en werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25080

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 13 juni 2025 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Kunnen de gronden de maatregel van bewaring dragen?
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist de zware grond 3c en de lichte gronden 4a en 4d. Wat betreft de zware grond 3c voert eiser aan dat deze gebrekkig is gemotiveerd omdat onduidelijk is of eiser wel of niet is teruggekeerd naar Polen, en of eiser daarna wel of niet naar Nederland is teruggekomen. Ten aanzien van de lichte grond 4a stelt eiser dat artikel 4.21 van het Vb geen verplichtingen oplegt aan vreemdelingen en daarom in het kader van deze grond niet tegen eiser kan worden aangevoerd. Daarnaast voert eiser aan dat het feit dat de beschikking van 15 april 2025 waarmee zijn rechtmatig verblijf in Nederland is beëindigd op 21 april 2025 door de Vreemdelingenpolitie aan hem is uitgereikt, maakt dat hij heeft voldaan aan de verplichting uit artikel 4.39 van het Vb. Over de lichte grond 4d voert eiser aan dat hij zich financieel redt door blikjes te verzamelen en in te leveren. Uit berichten in de media blijkt dat met het verzamelen en inleveren van blikjes voldoende inkomen kan worden gegenereerd. Bovendien is verweerder in de maatregel niet inhoudelijk ingegaan op de verklaring van eiser dat hij op deze wijze zijn inkomen verdient, waardoor de grond ook gebrekkig is gemotiveerd.
4. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, [1] volgt dat verweerder bij de zware grond 3c kan volstaan met een toelichting dat deze grond zich feitelijk voordoet. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 22 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:506, FS tegen Nederland) volgt dat een Unieburger, tegen wie een verwijderingsbesluit is genomen, alleen opnieuw verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland verkrijgt indien hij zijn verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. In de maatregel is opgenomen dat uit het besluit van 15 april 2025 volgt dat op eiser de plicht rust om Nederland te verlaten, maar dat niet is gebleken dat eiser hieraan gevolg heeft gegeven. Dit wordt bevestigd door het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling, waarin eiser verklaart Nederland niet te hebben verlaten. Gelet op deze feiten kan de rechtbank de stelling van eiser dat de grond gebrekkig is gemotiveerd, niet volgen. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder de lichte grond 4a aan eiser heeft mogen tegenwerpen en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt voldoende heeft gemotiveerd. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2012 [2] volgt dat de verplichting in artikel 4.21 van het Vb moet worden gelezen in samenhang met artikel 50, eerste lid, van de Vw. Niet is gebleken dat eiser beschikt over een document zoals bedoeld in artikel 4.21 van het Vb, waardoor de rechtbank oordeelt dat eiser niet aan deze verplichting heeft voldaan. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser ook niet heeft voldaan aan de verplichting zoals neergelegd in artikel 4.39 van het Vb. Het feit dat de Vreemdelingenpolitie het besluit persoonlijk aan eiser heeft uitgereikt, betekent niet dat hij daarmee tevens melding heeft gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf in Nederland.
5. De zware grond 3c, de lichte grond 4a en de niet-bestreden lichte grond 4c kunnen, bezien in onderling verband en samenhang, naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank laat hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de lichte grond 4d dan ook onbesproken. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom niet is volstaan met een lichter middel?
6. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet met een lichter middel kon worden volstaan. Daartoe voert eiser aan dat hij kwetsbaar is en dat in de maatregel ten onrechte is nagelaten te beoordelen of hij, gelet op die kwetsbaarheid, ten tijde van zijn inbewaringstelling detentieongeschikt was.
7. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich voldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank verwijst daarbij in eerste instantie naar de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. In de maatregel van bewaring is vermeld dat eiser geen medische klachten heeft aangegeven. Dit wordt bevestigd door het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Verder is in de maatregel afgewogen dat hoewel eiser zich vreemd gedroeg, hij toch in staat was adequaat antwoord te geven op de vragen van de verbalisant tijdens het gehoor. Tevens is vermeld dat er melding is gedaan bij de politiearts en dat eiser gebruik kan maken van de medische zorg die beschikbaar is in het detentiecentrum. In algemene zin geldt namelijk dat medische voorzieningen in het detentiecentrum vergelijkbaar moeten worden verondersteld met de medische zorg in de vrije maatschappij. [3] De medische gesteldheid van eiser is dus door verweerder voldoende meegewogen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting?
8. Eiser betoogt tot slot dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. Daartoe voert eiser aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2025 [4] volgt dat bij de uitzetting van een Unieburger een meer dan gebruikelijke voortvarendheid moet worden betracht. In dat verband verwijst eiser ook naar de uitspraak van het Hof van 22 juni 2021. [5] Daarnaast blijkt uit het rechtbankdossier niet dat voor eiser een vluchtaanvraag is ingediend, zodat ervan moet worden uitgegaan dat een dergelijke aanvraag nog niet is gedaan. Verder voert eiser aan dat uit het verslag van het vertrekgesprek van 5 juni 2025 blijkt dat de terugname van eiser door de Poolse autoriteiten is gebaseerd op een Terug- en Overnameovereenkomst uit een periode waarin Polen nog geen lid was van de Europese Unie. Bovendien heeft deze overeenkomst betrekking op derdelanders. Aangezien de overeenkomst specifiek bedoeld is voor derdelanders, heeft verweerder (per definitie) onvoldoende voortvarend gehandeld bij de uitzetting.
9. Uit de aanbiedingsbrief van 10 juni 2025 blijkt dat verweerder:
  • op 30 mei 2025 Bureau Documenten heeft verzocht om documenten van eiser aan te leveren;
  • op 2 juni 2025 een kopie van eisers paspoort en ID heeft ontvangen van de Vreemdelingenpolitie;
  • op 2 juni 2025 een vertrekgesprek met eiser zou voeren, maar dat eiser niet is komen opdagen;
  • op 3 juni 2025 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd.
  • op 5 juni 2025 een vlucht voor eiser heeft aangevraagd; en
  • op 10 juni 2025 bekend is geworden met de vluchtgegevens (13 juni 2025).
Gelet op deze informatie heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, ook in het geval van een Unieburger, voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting van eiser. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder op 5 juni 2025 geen vlucht voor eiser zou hebben aangevraagd. Tot slot merkt de rechtbank op dat in het verslag van het vertrekgesprek van 5 juni 2025 alleen wordt vermeld dat verweerder een T&O-aanvraag bij de Poolse autoriteiten heeft ingediend en dat deze daarmee akkoord zijn gegaan. Er wordt in het verslag geen melding gemaakt van de overnameovereenkomst waar eiser naar verwijst. In algemene zin geldt dat T&O-verzoeken niet alleen plaatsvinden met derde landen, maar ook met EU-lidstaten. Dat verweerder bij voorbaat al onvoldoende voortvarend zou hebben gehandeld, volgt de rechtbank dan ook niet. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Leidt ambtshalve toetsing tot een ander oordeel?
10. Los van de door eiser aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank in de door verweerder en eiser verstrekte gegevens geen grond om te komen tot het oordeel dat niet is voldaan aan de rechtmatigheidsvoorwaarden voor deze maatregel. [6]

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ABRvS 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.ABRvS 19 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1583.
3.ABRvS 5 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:16.
4.ABRvS 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2018:16.
5.HvJEU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506.
6.Vergelijk HvJEU 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.